Oefententamenvragen Flashcards

1
Q

Waar en wanneer kunnen belangenverenigingen invloed uitoefenen in het restrictie proces?
a. Tijdens publieke consultaties kan informatie worden aangedragen, belangenverenigingen mogen niet deelnemen aan de vergaderingen
van de comités in het Europees Chemicaliën Agentschap (ECHA), belangenverenigingen kunnen een afspraak maken met de leden van de
comités in ECHA en mogen met de ambtenaren praten van ECHA.
b. Tijdens publieke consultaties kan informatie worden aangedragen, belangenverenigingen mogen deelnemen aan de vergaderingen van
de comités in het Europees Chemicaliën Agentschap (ECHA) waar ze gelijkwaardig aan de experts worden behandeld,
belangenverenigingen kunnen een afspraak maken met de leden van de comités in ECHA en mogen met de ambtenaren praten van
ECHA
c. Belangenverenigingen hebben geen invloed op het restrictie proces.
d. Tijdens publieke consultaties kan informatie worden aangedragen, belangenverenigingen mogen deelnemen aan de vergaderingen van
de comités in het Europees Chemicaliën Agentschap (ECHA) waar ze op de tweede rang zitten, belangenverenigingen mogen geen
afspraak maken met de leden van de comités in ECHA en mogen met de ambtenaren praten van ECHA.

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een restrictievoorstel kan door bijvoorbeeld een EU lidstaat geschreven worden. Wat staat er niet in dit voorstel?
A. De afweging tussen de baten van de restrictie en de sociaaleconomische kosten.
B. Een Risk Assessment over de risico’s voor mens en milieu.
C De effectiviteit van de maatregelen om het risico te beperken.
D Een opinie van experts uit de Risk Assessment Committee (RAC) en de Socio-Economic Assessment Committee (SEAC).

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Een restrictievoorstel kan door bijvoorbeeld een EU lidstaat geschreven worden. Wie heeft er geen inhoudelijke rol in het tot
stand komen van het uiteindelijke voorstel?
A De Europese Commissie.
B De Risk Assessment Committee (RAC).
C Stakeholders zoals een belangenvereniging van de industrie.
D De Socio-Economic Assessment Committee (SEAC).

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is correct over de rolverdeling van het REACH restrictieproces?
A De Risk Assessment Committee (RAC) bestaat uit experts vanuit de lidstaten, zoals bijvoorbeeld een expert van het RIVM.
B Het Europees Chemicaliën Agentschap (ECHA) besluit over het restrictievoorstel.
C Burgers hebben geen inspraak in het restrictieproces.
D De Europese Commissie schrijft het restrictievoorstel.

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke uitspraak over een in vitro reporter gen assay is correct?
A Met reporter gen assays kan bepaald worden welke stof in een mengsel receptor-activerende potentie heeft.
B Reporter gen assays voor oestrogene stoffen zijn bij uitstek geschikt voor de vertaling naar de humane situatie omdat gebruik gemaakt
wordt van cellen afkomstig van zoogdieren.
C Het reporter gen codeert voor een eiwit dat van nature niet door de cel wordt geproduceerd.
D De eiwitten geproduceerd door het reporter gen bewerkstellingen vervrouwelijking.

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Na correctie voor de achtergrond respons, wordt een sigmoïdale (S-vormige) concentratie-respons curve gekarakteriseerd door
drie parameters. Welke parameter hoort daar niet bij?
A De NOEC.
B De helling van de curve.
C De mediane effect concentratie (EC50).
D De maximale respons.

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Estradiol (E2) wordt samen getest met stof A en stof B in een reporter gen assay (Rikilt Estrogen Assay (REA)). De
bijbehorende concentratie-respons curves voor alle drie de stoffen staan in onderstaande grafiek.
(even voorstellen stof A ligt het meest links, E2 in het midden en stof B het meest rechts, verder syaay op de X-as de RFU en op de Y-as de nM E2).
Welke van onderstaande beweringen is correct?
A Stof B heeft een hogere potentie dan E2.
B Stof A heeft een hogere efficacy dan E2.
C Stof A heeft een hogere potentie dan E2.
D Stof B heeft een hogere efficacy dan E2.

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke van de volgende stappen is geen belangrijke stap bij de detoxificatie van chemische stoffen?
A Reductie van waterstof peroxide door glutathion peroxidase.
B Reductie van glutathione disufide (GSSG) door glutathion reductase (GR).
C Formatie van redox-actieve reagenten.
D Omzetting van waterstof peroxide naar water en zuurstof door catalase.

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke van onderstaande beweringen over uitscheiding van stoffen is correct?
A Uitscheiding van stoffen kan worden versneld door enterohepatische circulatie.
B Uitscheiding van stoffen kan worden versneld door inductie van transport-eiwitten.
C Uitscheiding van stoffen gebeurt op basis van passief transport.
D Uitscheiding van stoffen gebeurt uitsluitend via urine en faeces.

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de route door het lichaam van een stof die wordt uitgescheiden via presystemische eliminatie?
A Orale inname – absorptie in maag-darm kanaal – poortader – lever – gal –faeces.
B Inhalatoire inname – absorptie in longblaasje - hart – longslagader – longen – uitademing.
C Inhalatoire inname – transport door cilia van bronchiën naar mondholte – doorslikken – absorptie in maag-darm kanaal – poortader –
lever – hart – nieren – urine.
D Dermale opname – opslag in onderhuids vetweefsel.

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bereken de totale opname van cadmium via inhalatie voor persoon X met de volgende gegevens
gegevens:
Persoon X rookt 25 sigaretten per dag
Sigarettenrook bevat 0.16 µg cadmium per sigaret
Een persoon ademt 2100 m3
per etmaal (=24 uur)
De cadmiumconcentratie in de lucht is 0.002 µg/m3
De opname-efficiëntie van cadmium in de longen is flong=30%
De opname-efficiëntie van cadmium in de darmen is fdarmen=6%
A Opname is 2.5 µg per dag
B Opname is 1.3 µg per dag
C Opname is 8.2 µg per dag
D Opname is 264 µg per dag

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

In fase I van biotransformatie wordt een polaire groep geïntroduceerd in het molecuul van de uitgangsstof. In fase II wordt
een zogenaamde conjugerende stof vastgekoppeld aan dit “handvat” van fase I. Wat is het algemene kenmerk van deze
conjugerende stoffen?
A Conjugerende stoffen kunnen cytochroom P450 induceren, zodat ze hun eigen biotransformatie stimuleren.
B Conjugerende stoffen zijn reactief, zodat het conjugaat makkelijk aan eiwitten en DNA bindt.
C Conjugerende stoffen zijn goed vetoplosbaar, zodat het gevormde conjugaat makkelijk kan worden opgeslagen in het vetweefsel.
D Conjugerende stoffen zijn goed wateroplosbaar, zodat het gevormde conjugaat makkelijk kan worden uitgescheiden via urine of faeces.

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer stoffen een lagere concentratie hebben in de cel dan in de omgeving van de cel, kunnen ze vanuit de omgeving in de
cel diffunderen. Sommige stoffen maken hierbij gebruik van eiwitkanalen (gefaciliteerde diffusie), terwijl andere stoffen
rechtstreeks door de celmembraan kunnen diffunderen. Wat is het verschil tussen beide type stoffen?
A Grote stoffen met een hoog molecuulgewicht diffunderen via eiwitkanalen en kleine stoffen met een laag molecuulgewicht diffunderen
door de celmembraan.
B Stoffen die actief worden getransporteerd diffunderen via eiwitkanalen en stoffen die passief worden getransporteerd diffunderen door
de celmembraan.
C Essentiële stoffen diffunderen via eiwitkanalen en niet-essentiële stoffen diffunderen door de celmembraan.
D Polaire stoffen diffunderen via eiwitkanalen en apolaire stoffen diffunderen door de celmembraan

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke woorden moeten op welke plek in de zin staan om het proces van biotransformatie te beschrijven?
Biotransformatie bestaat uit 3 stappen. Eerst wordt een hendel toegevoegd, dit heet [A], door middel van een –OH, =O of –
COOH groep. Hierna vindt [B] plaats, waarmee het geheel [C] wordt. Tenslotte kan er [D] plaatsvinden.
A A: conjugatie – B: oxidatie/reductie – C: wateroplosbaar – D: metabolisme.
B A: oxidatie/reductie – B: conjugatie – C: vet oplosbaar – D: absorptie.
C A: absorptie – B: metabolisme – C: vet oplosbaar – D: eliminatie/excretie.
D A: oxidatie/reductie – B: conjugatie – C: wateroplosbaar – D: eliminatie/excretie.

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Of simpele diffusie in het maag-darm kanaal kan plaatsvinden en waar in het maag-darm kanaal het kan plaatsvinden hangt
samen met een aantal factoren. Welke bewering hierover is niet correct?
A Alleen de ongedissocieerde vorm van een zuur of base kan worden opgenomen via simpele diffusie.
B De pKa van de stof bepaalt op welke plek in het maag-darm kanaal de stof opgenomen kan worden via simpele diffusie.
C Alleen als de Kow kleiner is dan de pH, kan een stof via simpele diffusie opgenomen worden.
D De plek waar diffusie plaats kan vinden hangt af van de pH op de verschillende plekken in het maag-darm kanaal.

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het belangrijkste doel van ADME?
A ADME bepaalt het mechanisme van toxiciteit van een chemische stof.
B ADME bepaalt de biologische beschikbaarheid (bioavailability) van een stof na orale inname.
C ADME beschrijft de toxicodynamische fase.
D ADME beschrijft wat er gebeurt met een chemische stof na binnentreden in het lichaam.

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is niet correct over risico, risciomanagement, risicocommunicatie en risicoperceptie?
A Risico wordt anders ervaren door mannen dan vrouwen.
B (Voor)oordelen, gevoelens, meningen spelen een grote rol bij risicoperceptie.
C Risicoperceptie is voor iedereen anders.
D De hoogte van het risico bepaalt hoe mensen het risico ervaren.

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Het RIVM rapport over de Inschatting gezondheidsrisico’s grafietregen Wijk aan Zee stelt:
PAK’s, lood en andere metalen, aangetroffen in de voor deze beoordeling verzamelde veegmonsters, zijn zeer zorgwekkende
stoffen (ZZS). Het nationale milieubeleid is er op gericht om ZZS zoveel mogelijk uit de leefomgeving te weren. Daarom
hebben bedrijven de verplichting om de emissie van ZZS naar de lucht zoveel mogelijk te voorkomen en, als dat niet mogelijk
is, de uitstoot tot een minimum te beperken; Wat is de moeilijkheid bij de toepassing/interpretatie van deze tekst?
A Het is niet duidelijk wat ‘tot een minimum’ echt inhoudt.
B We kennen niet alle ZZS die in de grafietregen zitten.
C ZZS kunnen niet geweerd worden uit de leefomgeving.
D Het Nationale milieubeleid is anders dan het Europese beleid.

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) zijn stoffen die:
A niet in voedsel mogen voorkomen.
B gevaarlijk zijn voor mens en milieu omdat ze bijvoorbeeld zich in de voedselketen ophopen.
C in Europa verboden zijn.
D niet gebruikt mogen worden in producten voor kinderen (zoals baby flesjes, speelgoed).

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Er zit een discrepantie tussen het werkelijke risico en het ervaren risico. Soms ervaren mensen het risico lager dan het
werkelijke risico is. Welke factor draagt hier niet aan bij?
A Wanneer er een groot voordeel ervaren wordt.
B Wanneer gegevens bekend zijn dat er weinig mensen er bij een dergelijk risico omgekomen zijn.
C Wanneer het een bekende techniek/bekend systeem betreft.
D Wanneer het risico vrijwillig genomen wordt.

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is niet correct over perfluoralkylstoffen (Engels: perfluorinated Alkyl Substances, PFAS)?
A Perfluoralkylstoffen zijn slecht afbreekbaar in mens en milieu vanwege de sterke koolstofketen.
B Perfluoralkylstoffen staan op de lijst van de Stockholm Convention.
C Perfluoralkylstoffen zijn slecht oplosbaar in water en vet.
D Perfluoralkylstoffen vallen onder de PBT classificering: persistent, bioaccumulatief en toxisch.

A

C

22
Q

Wat is niet correct over vetzuur peroxidatie (lipid peroxidation)?
A De reagenten van fase III zijn voornamelijk zuurstofradicalen.
B De producten van fase III (termination) zijn allemaal non-reactief.
C In fase II (propagation) is O2 een reagent of product.
D In fase I (initatie) is een zuurstof radicaal een reagent of product.

A

A

23
Q

Een Adverse Outcome Pathway (AOP) kan gebruikt worden om een mechanistische onderbouwing te geven van een toxisch
effect. Zet de volgende effecten in de juiste volgorde volgens het AOP principe:
A. Granulosa cellen produceren minder estradiol;
B. Afname populatie;
C. Verminderde vruchtbaarheid;
D. Onregelmatige menstruele cyclus;
E. Stof X is antagonist voor aromatase enzym (CYP19);
F. Afname LH piek.
A B – C – D – F – A – E
B E – A – F – D – C - B
C C – A – E – D – F - B
D E – B – A – C – D – F

A

B

24
Q

De bijnier is een veelvoorkomend target voor endocriene toxiciteit door hormoonverstorende stoffen. Dit komt doordat:
A De bijnier het enige orgaan is wat steroid hormonen kan produceren.
B De cytochroom P450 enzymen (CYP450) in de bijnier extreem gevoelig zijn voor hormoonverstorende stoffen.
C De bijniercortex uit drie lagen bestaat waardoor een hormoonverstorend effect drie keer sterker wordt.
D Hormoonverstorende stoffen vaak lipofiel zijn en zo in de lipide-rijke omgeving van de bijnier ophopen.

A

D

25
Q

Wat is geen karakteristiek voor apoptose?
A Krimpen
B Geprogrammeerde celdood
C Dysfunctie van microfilamenten (‘cel blebbing’)
D Aantasten naburige cellen

A

D

26
Q

Tetrodotoxine is een sterk neurotoxine. Tetrodotoxine intoxicatie kan optreden na het eten van de koffervis. Welke van de
volgende beweringen is niet correct?
A Interactie van tetrodotoxine met membraanlipiden leidt tot dysfunctioneren van mitochondriën, wat leidt tot zenuwschade.
B Tetrodotoxine intoxicatie treedt op als gevolg van een specifieke interactie, namelijk met natriumkanalen in spier- en zenuwcellen.
C Tetrodotoxine heeft een relatief lage LD50, wat betekent dat het één van de meest giftige stoffen is die we kennen.
D Dood als gevolg van tetrodotoxine intoxicatie treedt meestal op als gevolg van verlamming van de ademhalingsspieren.

A

A

27
Q

Wat is wel een specifiek effect van toxische stoffen op target moleculen?
A Het blokkeren van neurotransmitter receptoren.
B Het verstoren van DNA replicatie door adduct formatie.
C Het uitlokken van een immuunrespons.
D Verstoren van membraan integriteit door lipide peroxidatie.

A

D

28
Q

Blootstelling aan bijvoorbeeld de taxus plant en het medicijn 2, 4-dinitrofenol zorgen voor gezondheidseffecten waarbij de
mitochondriën een centrale rol hebben. Wat is hierover correct?
A Mitochondriale dysfunctie leidt altijd tot necrose.
B 2,4-dinitrofenol grijpt aan op de mitochondriën, wat een specifiek effect is.
C De energiehuishouding wordt overbelast door een overmaat aan ATP.
D Mitochondriale dysfunctie ontstaat wanneer Ca2+ intracellulair verhoogd is.

A

D

29
Q

Sommige supplementen kunnen hoge concentraties plantenhormonen bevatten. Wat is hierover correct?
A Plantenhormonen worden gebruikt als medicijn omdat ze het effect van de chemotherapie bij hormoonafhankelijke borsttumor
versterken.
B 8-prenylnaringenin (8PN) uit de hop plant, kan de steroidogenese ontregelen.
C Het plantenhormoon genisteïne (uit soja) stimuleert aromatase en remt zo de oestrogeenproductie.
D Plantenhormonen werken hetzelfde als onze natuurlijke hormonen, dus er is geen risico deze supplementen te nemen.

A

B

30
Q

Tetrachloormethaan (CCl4) veroorzaakt leverschade. Welke van onderstaande beweringen is niet correct?
A CCl4 veroorzaakt leverschade door vetzuur peroxidatie (lipid peroxidation).
B Lever steatose is een klinische manifestatie van acute CCl4 intoxicatie.
C Leverschade door CCl4 wordt voornamelijk gezien in zone 3 van de lever acinus.
D De ultimate toxicant van CCl4 is Cl-.

A

D

31
Q

Welke uitspraak over REACH is correct?
A REACH is een lijst van stoffen die niet of onder bepaalde restricties op de markt mogen worden gebracht.
B REACH controleert of bedrijven zich aan de wet- en regelgeving houden.
C Sinds REACH bestaat ligt de bewijslast voor de veiligheid van een product bij de producent/importeur.
D REACH wordt uitgevoerd door milieu-tak van de Verenigde Naties: United Nations Environment Programme.

A

C

32
Q

Voor de registratie in REACH hangt het aantal testen dat bedrijven moeten uitvoeren, af van het productievolume van de stof.
Waarom is dat?
A Al deze testen zijn erg duur voor bedrijven. Het aantal testen is daarom naar verhouding van het productievolume.
B Een hoger productievolume betekent meer risico op blootstelling.
C Er wordt prioriteit gegeven aan stoffen die veel geproduceerd zullen worden.
D Een hoger productievolume betekent dat de kans groot is dat meerdere bedrijven de stof zullen produceren. Bedrijven moeten dan
samenwerken aan de registratie en kunnen de testen onderling verdelen.

A

B

33
Q

Waar gaat het verdrag van Stockholm (‘Stockholm Convention’) over?
A Hierin wordt onder andere beschreven hoe om te gaan met natuurlijke toxinen, zoals schimmels, in voedingsmiddelen.
B Hierin wordt omschreven hoe er omgegaan moet worden met persistente organische verbindingen.
C Hierin staat beschreven dat producenten van chemische stoffen moeten aantonen dat deze veilig gebruikt worden.
D Hierin staan regels opgesteld over chemische stoffen in non-food producten.

A

B

34
Q

Binnen REACH staat “Autorisatie” voor:
A Het verbieden van het op de markt brengen.
B Het gebruik van de stof onder bepaalde voorwaarden.
C Het zoeken naar een alternatieve stof.
D Het in quarantaine brengen van fabrieksmedewerkers.

A

B

35
Q

Voor REACH moeten bedrijven aantonen welke gezondheidseffecten hun stof wel of niet heeft, onder andere met behulp van
dierproeven. Wat betekent het als een bedrijf een test wil laten “waiven”?
A Een bedrijf wil de test niet doen omdat de stof maar in beperkte mate geproduceerd zal worden.
B Een bedrijf wil de test overslaan omdat deze bijvoorbeeld onnodig is.
C Een bedrijf wil de test niet doen omdat het ethisch niet verantwoord is.
D Een bedrijf wil de test door een ander bedrijf laten doen.

A

B

36
Q
Welke eigenschap is geen reden om een stof op de Candidate List of Substances of Very High Concern (SVHCs) te zetten?
A Corrosief
B Carcinogeen
C Persistent
D Bioaccumulatief
A

A

37
Q

Een toxische stof met een halfwaarde tijd van 12 uur wordt elke 12 uur toegediend. Welke stelling is correct?
A De stof is geëlimineerd uit het lichaam voordat de volgende dosis is toegediend.
B Een toxische concentratie wordt niet bereikt, hoeveel doses er ook worden toegediend.
C De eliminatie van de stof is korter dan het interval van doseren.
D De concentratie van de chemische stof in het lichaam zal geleidelijk stijgen.

A

D

38
Q

Je doet onderzoek naar de effecten van verschillende concentraties alcohol op de ontwikkeling van zebravissen. Wat is in je
experiment de negatieve controle?
A Alleen water (zebravis medium).
B Een vooraf gemaakte foto van een zebravis embryo.
C 1% alcohol.
D Een concentratie waarbij geen effecten worden waargenomen

A

A

39
Q

Welk basisprincipe van toxicologie was als eerste beschreven door Paracelsus ongeveer 500 jaar geleden?
A Natuurlijke toxines zijn meer toxisch dan xenobiotische chemicaliën.
B Risk = hazard * exposure
C De dosis maakt het gif.
D Chemicaliën kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van de oorsprong van ziekten (‘the development origins of disease’).

A

C

40
Q

Welke stelling over de Acceptable Daily Intake (ADI) is niet correct?
A Het vaststellen van een ADI gebeurt bij voorkeur op basis van een NOAEL uit experimentele studies.
B Een ADI voor kinderen is standaard een factor 10 lager dan voor volwassenen.
C Als je een ADI moet vaststellen op basis van een LOAEL, moet je een hogere veiligheids/onzekerheidsfactor gebruiken.
D De veiligheids/onzekerheidsfactor is standaard 100 bij het vaststellen van een ADI

A

B

41
Q

Het figuur laat een typische dose-response curve zien. De letters F t/m I zijn data punten van een biologisch effect wat
gemeten is in een experiment. Het sterretje (*) geeft aan dat het effect statistisch significant verschillend is van de controle.
Met welke letter wordt de NOAEL weergegeven?
A E
B F
C T
D G
(valt nu niet te beantwoorden).

A

B

42
Q

Wat is de definitie van de LOAEL?
A De laagste test concentratie van een chemische stof (uitgedrukt in %) die een significant negatief effect geeft, relatief tot de controle.
B De dosis van een chemische stof die aan dieren wordt gegeven (uitgedrukt in g/kg lichaamsgewicht), die lethaal is voor 50% van de
dieren.
C De laagste dosis van een chemische stof die aan dieren wordt gegeven (uitgedrukt in g/kg lichaamsgewicht), die een significant
schadelijk effect geeft, relatief tot de controle.
D De laagste externe concentratie van een chemische stof (uitgedrukt in %) die wordt geëlimineerd uit het lichaam.

A

C

43
Q

De therapeutische index van een medicijn:
A is de hoeveelheid van het medicijn dat nodig is om de ziekte te genezen.
B is lager in medicijnen die relatief veilig zijn.
C beschrijft de potentie van een stof in het bereiken van de gewenste respons.
D is een maat voor de veiligheid van een medicijn.

A

D

44
Q

Je wil onderzoeken of blootstelling aan ftalaten geassocieerd is met Autism Spectrum Disorders (ASD) bij kinderen. Je gaat
als volgt te werk: Je includeert kinderen in je studie en verzamelt van ieder kind een bloedmonster om ftalaten in te meten.
Tegelijkertijd bepaal je van ieder kind of het ASD heeft. Hoe heet dit studie design?
A Cohort onderzoek.
B Retrospectief onderzoek.
C Cross-sectioneel onderzoek.
D Case-control onderzoek.

A

C

45
Q

In onderzoek naar de relatie tussen blootstelling aan parabenen en borstkanker bij vrouwen met niet erfelijke borstkanker
kozen de onderzoekers voor een prospectief cohort onderzoek. Wat is geen probleem bij het uitvoeren van dit prospectief
cohort onderzoek?
A Dat de vrouwen hun leefstijl aanpassen, omdat ze aan het wetenschappelijke onderzoek meedoen.
B Dat niet duidelijk is hoe lang het duurt voordat blootstelling aan parabenen leidt tot borstkanker.
C Dat je een grote populatie moet hebben om mee te starten, rekening houdend met de kans dat een vrouw borstkanker krijgt.
D Dat je met dit onderzoek niets kan zeggen over een causaal verband.

A

D

46
Q

Er wordt een studie uitgevoerd naar effecten van de aanwezigheid van petrochemische industrie in de buurt van
landbouwgebieden bij de Rijnmond. Boeren, die in de omgeving van deze industrie wonen, zien een verhoogde incidentie van
ziekte in hun veestapel. Met name onder runderen ziet men meer luchtweginfecties dan in gebieden zonder zware industrie,
zoals op de Veluwe. De vraag is of de petrochemische industrie hier inderdaad verantwoordelijk voor moet worden
gehouden.
De NVWA (Nederlandse Voedsel- en WarenAutoriteit) houdt registraties bij van de gezondheidssituatie van individuele
runderen in Nederland en elk geval van luchtweginfecties moet worden gerapporteerd. Zo wordt jaarlijks voor elk
geregistreerd rund vastgesteld of er een infectie is opgetreden.
Een onderzoeker vergelijkt gegevens uit 2018 over de koeien binnen een straal van 10 kilometer rondom de industrie met de
desbetreffende gegevens uit een aantal aangewezen referentiegebieden. Daaruit blijkt dat het percentage geïnfecteerde
koeien hoger is in de Rijnmond dan in de referentiegebieden.
Wat is het gebruikte studiedesign?
A Experimentele studie
B Cohortstudie
C Patiënt-controle studie
D Ecologische studie

A

B

47
Q

Bij verdere studie blijkt dat de koeien uit de referentiegebieden allerlei verschillende rassen hebben, met wisselende
gevoeligheden voor infecties, terwijl er rondom de Rijnmond maar een paar koeienrassen worden gebruikt, die juist wat
gevoeliger zijn voor infecties.
Welke vertekening dreigt als je hier geen rekening mee houdt?
A Het effect van de industrie wordt overschat.
B Er is geen vertekening: het gevonden effect gaat immers alleen over de koeien uit de Rijnmond-omgeving.
C Het effect van de industrie raakt vertekend, maar je weet niet in welke richting.
D Het effect van de industrie wordt onderschat.

A

A

48
Q

In een studie naar een mogelijk verband tussen blootstelling aan gebromeerde vlamvertragers en schildklierkanker worden
zowel schildklierkankerpatiënten als gezonde vergelijkbare deelnemers geselecteerd. In de huizen van alle deelnemers wordt
huisstof verzameld waarin gebromeerde vlamvertragers worden gemeten. Deelnemers die korter dan 2 jaar geleden zijn
verhuisd, werden niet in de studie opgenomen omdat de vlamvertragerconcentratie in huisstof dan niet representatief is voor
blootstelling in het verleden. Aangenomen wordt dat de vlamvertragerconcentratie in huisstof constant is. De onderzoekers
vinden dat de huishoudens met hogere concentraties gebromeerde vlamvertragers een hogere oddsratio op schildklierkanker
hadden. Deze associatie was statistisch significant.
Wat is correct over deze studie?
A Het gaat hier om een case-control study.
B Er is grote kans op selectie-bias omdat er geselecteerd is op de ziekte.
C Vlamvertragers blijken een verstorende factor te zijn.
D De onderzoekers hadden ook een relatief risico kunnen uitrekenen, dat geeft een sterker resultaat weer.

A

A

49
Q

In het RIVM onderzoek naar het verband tussen de gezondheid van bewoners van de IJmond en de uitstoot van de
staalfabriek Corus werd een lage sociaaleconomische status (SES) gebruikt als maat voor roken. Roken is echter niet 1 op 1
te vertalen naar rookgedrag. Wat betekent dit voor de conclusies van RIVM?
A Je kunt er niet zeggen over vertekening van het onderzochte verband.
B Het effect van roken op het onderzochte verband is onderschat.
C Er is geen invloed op de kracht van het onderzochte verband.
D Het effect van roken op het onderzochte verband is overschat.

A

D

50
Q

Question 50 − Multiple choice (1 point)
Stel, je wilt het verband tussen Corus’ uitstoot en de incidentie van longkanker in de IJmond met een patiënt-controle
onderzoek bestuderen. Welk van onderstaande uitspraken is dan correct in vergelijking tot een ecologische studie?
A Je hebt dan een krachtiger onderzoeksdesign.
B Het onderzoek zou dan veel langer duren.
C Je hebt dan individuele gegevens uit meerdere postcodegebieden nodig.
D De blootstelling kan dan niet goed bepaald worden.

A

A