Toxicokinetiek ADME Flashcards

1
Q

Een stof kan geabsorbeerd worden via orale inname. Er bestaan twee systemen waarin een stof terecht kan komen, welke?

A

Enterohepatische circulatie en presystemische eliminatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de enterohepatische circulatie?

A

De stof komt in de dunne darm terecht en gaat hier circuleren tussen het duodenum en de lever. Hierdoor vindt er een herhaling van absorptie, conjugatie, eliminatie en deconjugatie plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is presystemische eliminatie?

A

De stof gaat het gehele verteringsstelsel door en wordt zo geëlimineerd voordat distributie kan plaatsvinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is er zo gevaarlijk aan absorptie na inhalatoire inname van gassen?

A

De opname van gassen in de longen gaat heel snel. Via de longcirculatie kan de stof in heel veel delen van het lichaam terecht komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat doen lipofiele stoffen?

A

Ze hopen op in vetweefsel en komen vrij bij vetmobilisatie bij het afvallen of bij de productie van moedermelk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar hopen Pb++, Sr++ en F- zich op en hoe komen ze vrij?

A

Ze hopen op in de botten en komen vrij bij Ca-mobilisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar hoopt cadmium zich op en wat vormt het?

A

Het hoopt zich op in de lever en nieren en bindt daar aan metallothioneïne. Dit gevormde complex (Cd-MT) is nefrotoxisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarvoor is biotransformatie nodig?

A

Het is de chemische omzetting na opname en voor toxines geldt dat het voor een versnelde uitscheiding en ontgiftiging zorgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Biotransformatie van stoffen gaat niet altijd via dezelfde weg, soms hebben stoffen al eigenschappen die nodig zijn voor biotransformatie. Beschrijf hoe een hydrofiele, polaire, lipofiele en een te hoog lipofiele stof biotransformatie ondergaat:

A

Hydrofiele stof: is al wateroplosbaar, dus kan gelijk via fase III worden uitgescheiden.
Polaire stof: via fase II en III.
Lipofiele stof: ondergaan van fase I, II en III. Bij fase II kan het via gal of nier al worden uitgescheiden.
Hoog lipofiele stof: eerst opgeslagen in vet en daarna fase I en III.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt de induceerbaarheid van een enzym in?

A

Het vermogen van een organisme om de activiteit en/of synthese van een enzym te verhogen ten gevolge van de blootstelling aan een substraat voor dat enzym.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de gevolgen wanneer een organisme de activiteit/synthese van een enzym kan verhogen?

A

Het zorgt voor een versnelde afbraak bij herhaalde blootstelling, maar ook voor gewenning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Via welke routes kan een stof worden uitgescheiden?

A

Urine, faeces, exhalatie, zweten, haren, lactatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het verschil tussen pinocytose en fagocytose?

A

Bij pinocytose ontstaat er een instulping in het celmembraan, waar extracellulair vloeistof zich vult. De instulping sluit weer en het vloeistof bevind zich in de cel (in een vesicle). Bij fagocytose strekt het celmembraan zich uit over hetgeen wat wordt opgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is receptor gemedieerde endocytose?

A

Substraat bindt extracellulair met receptor –> opgenomen door endosoom –> substraat gedissocieerd met receptor –> receptor gerecycled en naar oppervlakte gebracht, substraat wordt gedegradeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is exocytose?

A

Het omgekeerde van endocytose, om bijvoorbeeld afvalstoffen uit de cel te transporteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de Kow en waarom is het belangrijk om de Kow te weten?

A

De Kow is een maat voor lipofiliciteit (hydrofobie). Om het stofgedrag te kunnen bepalen. Stoffen met een hoge Kow kunnen gemakkelijk membranen passeren via diffusie en hopen dus sneller op in vetweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een vereiste bij alle ADME-processen?

A

Membraanpassage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gefaciliteerde passieve aspecifieke processen gaan aan de hand van?

A

(Eiwit)kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Gefaciliteerde passieve specifieke processen gaan aan de hand van?

A

(Eiwit)carriers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke stof passeert gemakkelijk het membraan via simpele passieve diffusie?

A

Lipofiele stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat houdt simpele passieve diffusie in?

A

De diffusie van bepaalde stoffen is aspecifiek, er is geen hulp van membraaneiwitten nodig en diffusie gaat niet tegen het gradiënt in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat houdt gefaciliteerde passieve diffusie in?

A

De diffusie van bepaalde stoffen gaat aan de hand van membraaneiwitten (kanalen of carriers).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat houdt direct/primair actieve diffusie in?

A

De diffusie gaat tegen een gradiënt in en er is ATP nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat houdt indirect/secundair actieve diffusie in?

A

De diffusie gaat tegen een gradiënt in en het herstelproces kost ATP.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Noem een voorbeeld van direct actief transport via een uniport.

A

Ca-ATPase pomp is een voorbeeld, hierbij gaat calcium één richting op; namelijk in de cel. Deze pomp verbruikt direct ATP om calcium tegen een gradiënt in de cel in te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Noem een voorbeeld van direct actief transport via een antiport.

A

Na/K pomp is een voorbeeld, Na gaat de cel uit en K komt de cel binnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Noem twee (toxische) voorbeelden van lipofiele stoffen

A

PCB en DDT

28
Q

Welke giftige stof kan door de bloed-hersenbarrière?

A

Methylkwik (neurotoxin)

29
Q

Door wat wordt de bloed-hersenbarrière gevormd?

A

Door endotheelcellen met tight junctions en astrocyten (gliacellen) voor de fysieke ondersteuning.

30
Q

Wat is fase I van metabolisme?

A

Oxidatie/hydrolyse/reductie –> handvat maken door -OH, =O of -COOH aan toe te voegen

31
Q

Wat is fase II van metabolisme?

A

Conjugatie –> wateroplosbaar molecuul koppelen aan handvat

32
Q

Wat is fase III van metabolisme?

A

Eliminiatie/excretie –> het verwijderen van het geconjugeerd product uit het lichaam.

33
Q

Hoe bereken je de Kow?

A

[Vet]/[Water]

34
Q

De Kow hangt af van de polariteit van het molecuul. Hoe hoger de polariteit (of hoe meer polaire groepen), hoe meer/minder hydrofoob de stof is.

A

Minder hydrofoob en daarme hydrofieler.

35
Q

Noem voorbeelden van zowel polaire als apolaire groepen.

A

Polaire groepen: -COOH, -OH, -NO2

Apolaire groepen: -F, -CI, -Br, -CH3, -C6H6

36
Q

Wanneer dissocieren zwakke zuren zich?

A

Als de pH hoger is dan de pKa.

37
Q

Na/Ca pomp is anti-/uni-/symport en is direct of indirect actief transport.

A

anti en indirect

38
Q

Na/K pomp is anti-/uni-/symport en is direct of indirect actief transport.

A

Antiport en direct

39
Q

Ca/ATPase pomp is anti-/uni-/symport en is direct of indirect actief transport.

A

Uniport en direct

40
Q

Na/glucose pomp is anti-/uni-/symport en is direct of indirect actief transport.

A

Symport en indirect

41
Q

Welke eiwitten kunnen gebruikt worden voor actief transport? Welke voor indirecte en welke voor direct transport?

A

ATP Binding Cassette (ABC) proteins voor actief direct transport en Solute Carriers (SLC) transporters voor actief indirect transport.

42
Q

Hoe bereken je de opname van een stof die je inneemt?

A

Opname = f x inname

F is de opname-efficiëntie

43
Q

Hoe veel L bevat het extracellulaire water, intracellulaire water en bloedplasma?

A

Extracellulair (inc. bloedplasma) bevat 15 L water, intracellulair bevat 25 L en bloedplasma 3 L.

44
Q

De placenta vormt niet echt een barrière, veel lipofiele stoffen diffunderen gewoon door het placenta. Waardoor wordt de verdediging dan wel gevormd?

A

Door actief transport en biotransformatie

45
Q

Door welke enzymen wordt oxidatie in fase I gedaan en welke moleculen werken als elektron acceptor?

A

Oxygenases en oxydases, zuurstof en NAD(P)+ als elektron acceptor.

46
Q

Welk enzym komt algemeen veel voor om fase I tot stand te laten komen?

A

CYP-450 (monooxygenase)

47
Q

Door welke enzymen kan hydrolyse tot stand komen?

A

Door esterase, epoxide hydrolase, peptidase

48
Q

Door welke enzymen kan reductie tot stand komen?

A

Door azoreductase, nitroreductase en carbonylreductase.

49
Q

Welke moleculen maken een stof wateroplosbaar in fase II (conjugatie)?

A

Glutathion, glucuronzuur, methylgroep en sulfaat

50
Q

Wanneer een stof extracellulair mobiel is kan het via excretie het lichaam verlaten. Via welke twee wegen gaat dit?

A

Excretie via gal of excretie via nieren.

51
Q

Zuurbaserreactie: HA <> H+ +A-

Als de pH > pKa dan is [A-] < OF > [HA]

A

[A-] > [HA]

52
Q

Zuurbaserreactie: HA <> H+ +A-

Als de pH < pKa dan is [HA] < OF > [A-]

A

[HA] > [A-]

53
Q

Welke vorm van een zuur of base kan worden opgenomen?

A

Alleen de ongedissocieerde vorm van een zuur of base.

54
Q

Waar kan salicylzuur (HSZ) opgenomen worden?

A

In de maag

55
Q

Welke soort moleculen kunnen via actief bulktransport (endo/fago/pinocytose) getransporteerd worden?

A

Macromoleculen, bijvoorbeeld eiwitten en polysacchariden.

56
Q

Wat gebeurd er simpel gezegd tijdens oxidatie?

A

Een H+ ion wordt van een molecuul afgehaald, waar bijv. NAD(P)+ als elektronacceptor werkt.

57
Q

Voorbeelden van wateroplosbare groepen die tijdens Fase II aan
reactieve Fase I metabolieten worden gekoppeld:
-Glutathion door glutathion-S-transferase (GST)
-Glucuronzuur door uridine difosfaat glucuronyl transferase (UGT)
-Methylgroep door methyltransferase (COMT, NMT)
-Sulfaat door sulfotransferase (SULT)

A

Ok

58
Q

Juist of onjuist
Toxicokinetiek bestudeert effecten van stof op lichaam en
toxicodynamiek bestudeert effecten van lichaam op stof

A

Onjuist

59
Q

Juist of onjuist

Direct transport kost energie en indirect transport niet

A

Juist

60
Q

Juist of onjuist

Inname is een fractie van de opname

A

Juist

61
Q

Juist of onjuist

De placenta beschermt de ongeboren vrucht door actief transport

A

Juist

62
Q

Juist of onjuist

Na opname doorloopt elke stof drie fases van biotransformatie

A

Onjuist

63
Q

Juist of onjuist

Oxidatie en reductie reacties zijn typische Fase II reacties

A

Onjuist

64
Q

Juist of onjuist
De meeste CYP isoenzymen hebben een rol in de biotransformatie van
xenobiotica

A

Juist

65
Q

Juist of onjuist

Veel stoffen induceren hun eigen afbraak

A

Juist (geloof ik)

66
Q

Juist of onjuist
Biotransformatie enzymen verschillen tussen soorten, maar niet binnen
soorten

A

Onjuist

67
Q

Juist of onjuist

Bij de uitscheiding van stoffen zijn geen induceerbare eiwitten betrokken.

A

Onjuist