Random Flashcards
(101 cards)
1
Q
To demand to step down
A
Het aftreden eisen
2
Q
To be injured
A
Raken (raak, raakte) (zwar) gewond
3
Q
To be involved
A
Betrokken zijn
4
Q
To raise the question
A
Werpt de vraag op
5
Q
To throw
A
Werpen, wierp, geworpen
6
Q
The story
A
Het verhaal
7
Q
De regering
A
De overheid
8
Q
Barely
A
Amper
9
Q
Miserable, pathetic
A
Erbarmelijk
10
Q
Unbearable
A
Ondragelijk
11
Q
Suddenly
A
Plotseling
12
Q
To establish
A
Vestigen, vestigde, gevestigd
13
Q
To fit, to try on,
To behoove
A
Passen, paste, gepast
14
Q
To dance / jump arm in arm
A
Hossen, hoste, gehost
15
Q
Tremendous, enormous
Horrific, appaling
A
Ontzettend
16
Q
Manager, driver, pilot, administrator
A
Bestuurder
17
Q
Unprecedented, unknown
Immense, enormous
A
Ongekend
18
Q
Motto, watchword
A
De leuze, leuze (f)
19
Q
To fill up
A
Vollopen, liep vol, volgeopen
20
Q
To spend
A
Besteden, besteedde, besteed
21
Q
To place, hold in place
A
Steden, steedde, gesteed
22
Q
Branch, division
A
De tak, takken (m)
23
Q
Courage
A
De durf (m)
24
Q
To dare
A
Durven, durfde, gedurfd
25
Retaliation
De vergelding (f.)
26
The spokesperson
De woordvoerder, woordvoerders
27
Because of, due to
Vanwege, wegens
28
For a short time, briefly
Even
29
To fortifiy (themselves)
Verschansen, verschanste, verschanst (zich)
30
To affect, attack
Aantasten, tastte aan, aangetast
31
A lot, quite a lot of
Heleboel
32
To proclaim
Uitroepen, riep uit, uitgeroepen
33
To see
Zien, zag, gezien
34
Actually, in reality
Daadwerkelijk
35
Dissappointment, setback
De tegenvaller, s (m)
36
To introduce, input, import
Invoeren, voerde in, ingevoerd
37
To cause, inflict, wreak
Aanrichten, richtte aan, aangericht
38
To intervene
Ingrijpen, greep in, ingegrepen
39
Nogmals, opnieuw
Weer eens
40
Revenge
De wraak
41
The gap, hole
Het gat
42
The victory
De zege
43
To win back, recover
Heroveren, heroverde, heroverd
44
To fear
Vrezen, vreesde, gevreesd
45
Spectacle, show
De vertoning
46
Away, towards, far gone
Heen
47
To consider
Beschouwen, beschouwde, beschouwd
48
Origin, birth
De afkomst
49
Minute, insignificant
Nietig
50
To declare, explain, vlarify
Verklaren, verklaarde, verklaard
51
To behave
Gedragen, gedroeg, gedragen (je)
52
To charm, pack up, wrap
Inpakken, pakte in, ingepakt
53
Objection
Het bezwaar, bezwaren
54
To applaud
Toejuichen, juichte toe, toegejuicht
55
Atmosphere
| Sphere
De sfeer
56
Rollercoaster
De achtbaan
57
For the sake of
Omwille van
58
Repeatedly, time and again
| In each case, each time
Telkens
59
Reason, ground for
De reden
60
Joy
Het geluk, de blijheid, de vreugde
61
Reatricted
Aan banden gelegd
62
Acceptable / unacceptable
Aanvaardbar / onanvaardbar
63
To accept
Aanvaarden / aanvardde / aanvard
64
The number
Het getal
65
While, whereas
Terwijl
66
Considerable
Flink
67
Complicated
Ingewikkeld
68
Square
Vierkant
69
assumption, hypothesis, conjecture
De aanname
70
Meeting, encounter
De vergadering, de ontmoeting
71
Already
| Once again
Alweer
72
Fuss, hassle
Het gedoe
73
At the same time
Tegelijk
74
Savagery, cruelty
De wreedheid
75
Praise
De lof
76
Education
Het onderwijs
77
To manage
| To pull, draw
Trekken, trok, getrokken
78
To end up
Belanden, belandde, beland
79
To push
Duwen, duwde, geduwd
80
Educational
Opvoedkundig
81
To resign, depart, go away
| To board
Opstappen, stapte op, opgestapt
82
To declare unfit, disapprove of, reject, condemn
Afkeuren, keurde af, afgekeurd
83
To step down, resign, walk away
Aftreden, trad af, afgetreden
84
To appear out of nowhere
| To pop up
Opdoemen, doemde op, opgedoemd
85
To harm
Deren, deerde, gedeerd
86
In the meantime
Onderwijl
87
Visible
Tevoorschijn
88
One and a half
Anderhalf
89
Somehow, anywhere
Ergens
90
To appear, emerge, unearth
Opduiken, dook op, opgedoken
91
To postpone, suspend
Opschorten, schorrte op, opgeschort
92
To wrap
Hullen, hulde, gehuld
93
Dirty, filthy
Smerig
94
Mould
De schimmel
95
Many a
Menig
96
Evil
| Angry
Kwaad - kwader (angrier). Erger (worse)
97
Progressively + comparative of advective
Increasingly +
Hoe langer hoe + comparative
Steeds/alsmaar + comparative
98
Fine, sum of money as penalty
De dwangsom
99
Giant, huge
Reusachtig
100
To delay
Uitstellen, stelde uit, uitgesteld
101
The source, origin
De bron
