sociologie hoofdstuk 4 Flashcards

instituties (74 cards)

1
Q

institutie

A

een samenstelling van rollen en posities, die het gedrag van de leden van de gemeenschap / deelgroepen reguleert op grond van de waarden van die gemeenschap en dit om aan bepaalde behoeften te voldoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wereldopenheid

A

Mensen kunnen in zeer verschillende klimatologische en geografische omstandigheden overleven doordat ze nieuwe gedragingen aanleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

handelingsplasticiteit

A

de sterk ontwikkelde capaciteit van mensen om nieuwe gedragingen aan te leren en deze kennis door te geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ontlastingsmechanisme

A

Nodig aangezien we overspoeld worden door prikkels en informatie. Dit mechanisme ontstaat door een historisch proces van institutionalisatie en bestaat erin een aantal universele aspecten van het samenleven op te leggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

historiciteit

A

Instituties verschillen naar de context waarin ze ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

primaire instituties

A

instituties of voorzieningen die ontwikkeld zijn om behoeften te bevredigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

secundaire instituties

A

instituties die de primaire instituties organiseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

familie

A

bestaat uit 2 of meer personen die zichzelf als verwant beschouwen door bloed, huwelijk, adoptie of keuze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gezin

A

bestaat uit personen die een wooneenheid delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

nucleair gezin

A

bestaat uit echtgenoten en de kinderen, als die er zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

uitgebreid gezin

A

bestaat uit het nucleaire gezin en andere verwanten, zoals grootouders, ooms, en tantes die samenleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

oriëntatiegezin

A

bestaat uit de familie waarin een persoon opgroeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

procreatiegezin

A

ontstaat wanneer een koppel zijn eerste kind krijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

huwelijk

A

is een door een sociale groep aanvaarde regeling voor paring, gewoonlijk gekenmerkt door een of ander ritueel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

exogamie

A

mensen moeten een partner buiten de groep kiezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

endogamie

A

je partner moet uit je eigen groep komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

monogamie

A

elke vrouw of man mag slechts één partner hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

polyandrie

A

1 vrouw heeft meerdere mannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

polygynie

A

1 man heeft meerdere vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

neolokaliteit of neolokale residentie

A

gehuwden kiezen een nieuwe woonplaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

patrilokaliteit

A

gehuwden gaan wonen bij de familie van de man

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

matrilokaliteit

A

gehuwden gaan wonen bij de familie van de vrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

bilateraal afstammingspatroon

A

zowel de familieleden van de vader als van de moeder van het kind ook tot de familie van het kind behoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

patrilineair systeem

A

wordt enkel de familie van de vader familie van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
matrilineair systeem
wordt enkel de familie van de moeder familie van het kind
26
patriarchaat
Houdt in dat vrouwen door de mannen gedomineerd worden
27
matriarchaat
dominantie van vrouwen over mannen (geen historisch bewijs voor)
28
menselijke praxis
De mens moet om te overleven ingrijpen in de omgeving waarin ze leven
29
externalisatie
Het veruitwendigen van het menselijke kunnen
30
objectivatie
het voorstellen van handelingsvormen als objectieve realiteiten, ze worden ontdaan van al hun subjectiviteit
31
transcendentaal karakter
de oorsprong wordt buiten de wereld geplaatst
32
legitimatie
als wettig en als wenselijk laten ervaren van instituties
33
internalisatieproces
Institutionele regelingen krijgen een door mensen 'gewilde' realiteit.
34
socialisering of socialisatie
Is een proces waarbij een persoon de gewoonten, waarden en normen, kennis en bedrevenheden van een gegeven groep of maatschappij aanleert, om in die groep of gemeenschap te kunnen functioneren. Bereidt voor op het maatschappelijk leven.
35
rationeel handelen, rationaliteit
mensen zijn in staat om, met het oog op het te bereiken doel, die middelen uit te kiezen die het hun optimaal mogelijk maken dit doel te bereiken
36
behaviorisme
Is een psychologische school die beweert dat introspectie niet de basis kan zijn voor het verwerven van kennis over de mens.
37
introspectie
Is een methode die bestaat uit het beschouwen van de eigen gedachten, gevoelens en zintuiglijke percepties om zo via zelfonderzoek tot kennis te komen.
38
klassieke conditionering
een niet-geconditioneerde stimulus veroorzaakt een niet-geconditioneerde respons
39
operante conditionering
een geconditioneerde respons volgt op een geconditioneerde stimulus; min of meer permanente gedragsveranderingen
40
sociaal behaviorisme
- handelingen in natuurlijke context - handelingen niet voor externe observatie zichtbaar ook in analyse betrokken
41
bewustzijn
de innerlijke ervaring of mind
42
conversation of gestures
wijst op het enigszins sociale karakter van de gesture en toont aan hoe elke gesture van het ene dier een aangepaste reactie uitlokt bij het andere dier
43
gestures
symbolen zonder betekenis
44
significant gestures
symbolen die zich ontwikkeld hebben langs uitwisselingsprocessen waardoor ze voor de betrokkenen zelf betekenis hebben verworven
45
uitgestelde respons
mensen reageren niet automatisch of instinctief op stimuli
46
role-taking
korte overstap naar het gezichtspunt van de andere
47
the other
het geheel van de rollen van diegenen die bij een georganiseerde activiteit zijn betrokken
48
generalized other
de andere in het algemeen
49
me
gesocialiseerde aspect van de persoonlijkheid, afspiegeling van de maatschappij
50
I
strikt individuele, niet-gesocialiseerde element in die persoonlijkheid. Is impulsief, creatief, spontaan en autonoom gedeelte
51
structurele ambivalentie
Een situatie waarin vanuit de sociale verhoudingen tegenstrijdige eisen aan personen gesteld worden.
52
objectpermanentie
Kinderen weten dat dingen blijven bestaan, ook al zijn ze niet meer zichtbaar.
53
es
De op onmiddellijke bevrediging gerichte behoeften weerspiegelen de werking van het onbewuste.
54
Über-Ich
de maatschappelijke disciplinering
55
Ich
het aan het realiteitsprincipe aangepaste organisme
56
oedipuscomplex
Tijdens die fase verdrukt het kind zijn erotische verlangen naar de moeder en zijn antagonisme tegenover de vader = noodzakelijk onderdeel van ontwikkeling tot een autonoom subject
57
culture-and-personality school
Stelt dat de culturele organisatie van een samenleving een specifieke invloed uitoefent op de ontwikkeling van de persoonlijkheid
58
zelfbeeld
evaluatie die we op onszelf toepassen
59
zelfwaardering
positief zelfbeeld -> positieve zelfwaardering
60
looking-glass-self
zichzelf zien en evalueren zoals anderen hem/haar zien en evalueren 1 idee van hoe we overkomen 2 interpreteren reacties 3 ontwikkelen zelfbeeld en -concept
61
nature versus nurture
een wetenschappelijke discussie of bv emoties aangeboren of aangeleerd zijn
62
aanwezigheid
in het bijzijn van bv een volwassene
63
geslachtsrolsegregatie
Vrouwen en mannen wordt tijdens het socialisatieproces het 'passende' gedragspatroon bijgebracht.
64
geboorterang
De positie in de volgorde van het eerst tot het laatstgeborene kind. De eerstgeborenen scoren vaak hoger op een aantal intelligentiematen.
65
resource dilution theory
Hoe meer kinderen, hoe meer de aanwezige middelen binnen het gezin verspreid moeten worden.
66
spacing of geboorteafstand
de afstand tussen de geboorten
67
primogeniture
waar de eerstgeborene ook de voornaamste of de enige erfgenaam is, zal geboorterang een ander effect hebben dan in samenlevingen waar geen eerstgeborenerecht heerst.
68
relative deprivation
paradoxale bevinding dat hoe minder promotiekansen er zijn, hoe positiever de houding ertegenover is
69
referentiegroep
groep mensen die je als referentiekader gebruikt om jezelf te vergelijken
70
normatieve referentiegroep
fungeert als een bron van waarden en normen waarop een persoon zijn gedrag afstemt
71
comparatieve referentiegroep
fungeert als een vergelijkingsbasis en wordt dooreen individu aangewend om zijn/haar situatie te beoordelen
72
anticipatory socialzation
een persoon neemt de normen, waarden en attitudes over van een groep, nog voor zij/hij tot die groep behoort
73
doorkruisende referentieschema's
slechter a dan ..., maar beter af dan... De uiteindelijke evaluatie is een combinatie van de twee
74