Taal Flashcards

(286 cards)

1
Q

Labelen

A

Principe voor woordenschatverwerving dat kinderen gebruiken voor het leren van woorden. Bij labelen koppel je een woord aan een voorwerp of gebeurtenis uit de werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Categorie

A

Wanneer een kind leert dat je een woord ook in andere contexten kan toepassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Netwerkopbouw

A

Relaties met andere woorden leggen

Principe voor woordenschatverwerving dat kinderen gebruiken voor het leren van woorden.

Hierbij wordt de woordenschat van een kind ontwikkelt door allerlei betekenissen in het geheugen aan elkaar te koppelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Viertakt van expliciete woordenschatdidactiek

A

Voorbewerken
Semantiseren
Consolideren
Controleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voorbewerken (oude stijl)

A

Activiteiten die erop gericht zijn dat leerlingen betrokken raken bij de context waarin woorden voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Semantiseren (oude stijl)

A

Uitleggen van de betekenis van een woord
-Uitbeelden
-Uitleggen
-Uitbreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Consoloderen (oude stijl)

A

inoefenen van de behandelde betekenissen met behulp van verwerkingsactiviteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Controleren (oude stijl)

A

Zijn de nieuwe woorden en betekenissen ook daadwerkelijk onthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Voorbewerken (rijke taal)

A

Kiezen voor een multiperspectivisch thema; kiezen uit een groot aantal boeken en teksten die aansluiten bij de verschillende perspectieven van dit thema; kiezen van voorwerpen, filmpjes om te zorgen voor kennisopbouw, zorgen voor betekenisvolle opdrachten die aansluiten bij het thema en de teksten; enthousiast maken van leerlingen voor het thema en de boeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Semantiseren (rijke taal)

A

Lezen en voorlezen van teksten en boeken (fictie en non-fictie) rond het thema en daarover in gesprek gaan. Samen met leerlingen zoeken naar concepten die de moeite waard zijn om te bewaren en daar bijvoorbeeld een woordveld van maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Consolideren (rijke taal)

A

Het uitvoeren van betekenisvolle opdrachten bij thema’s en teksten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Evalueren (rijke taal)

A

Leerlingen vragen te vertellen of te schrijven over wat zij geleerd hebben over een thema.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Taalontwikkelingsfases

A

Prelinguale fase
Vroeg Linguale fase
Differentiatiefase
Voltooiingsfase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Prelinguale fase

A

0-1 jaar
Vocaal spel
Ouders hebben universele manier van spreken met de kindere:
Hoge tonen, Dichtbij, Mimiek vriendelijk, Veel herhaling (a en i klank)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vroeg linguale fase

A

1-2,5 of 3 jaar
Geluiden koppelen aan begrippen

Bestaat uit de fase van eenwoordzin, tweewoordzin en meerwoordszin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Differentiatiefase

A

2,5 tot 7 jaar

De taalontwikkeling wordt op alle niveaus van taal veel gedifferentieerder. Kinderen leren veel nieuwe woordsoorten en de woordenschat breidt zich sterk uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Voltooingsfase

A

Basis gelegd. Blijft groeien bij input. Weinig fouten meer.

Aan het einde van deze periode beheerst een kind de taal op dezelfde manier als een volwassene. Er is alleen verschil in de grootte van de woordenschat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Componenten van taal

A

Fonologie, Semantiek en lexicon, Syntax, Morfologie, Syntax, Pragmatiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Fonologie

A

Klankenleer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Semantiek en Lexicon

A

Betekenis woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Syntax

A

Zinsbouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Morfologie

A

Veranderingen op woordniveau
Enkelvoud en Meervoud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Pragmatiek

A

Op het juiste moment op de juiste plek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Sociale taalfunctie

A

Zelfhandhaving,
Zelfsturing,
Sturing van anderen,
Structurering van het gesprek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Zelfhandhaving
Goed opkomen voor jezelf. Grenzen aangeven. In relatie met de ander
26
Zelfsturing
Aangeven wat jezelf gaat doen. Handelen ... Controle over jezelf
27
Sturing van de ander
Een ander iets laten doen door taal
28
Structurering van een gesprek
Uit een gesprek kunnen stappen. Hoe loopt het nu. Aansturen gesprek zelf. (meta cognitie)
29
Wat is het belang van diep lezen
Kennisverwerving Woordenschat ontwikkeling Leesmotivatie Ontwikkeling van volgehouden concentratie
30
Metalinguïstisch bewustzijn
Het vermogen om na te denken over de vorm en het gebruik van taal en om onbewuste kennis over de regels in de taal te verwoorden.
31
Simultane tweetaligheid
Wanneer kinderen voor hun derde levensjaar beginnen met het leren van een tweede taal.
32
Successieve tweetaligheid
Kinderen leren de tweede taal nadat ze de eerste taal hebben geleerd. De hierna is na het derde levensjaar.
33
Interferentiefouten
Fouten die voortkomen uit verschillen tussen de eerste en tweede taal. Bijvoorbeeld klanken die in de eerste taal niet voorkomen.
34
Functionele Competentie
Het vermogen van de taalgebruiker om zijn taalgebruik aan te passen aan de specifieke situatie
35
Grammaticale competentie Linguïstische competentie
Het gaat hierbij niet alleen om het kennen van de grammaticale regels, maar ook om de woordenschat, correct vervoegen en verbuigen van woorden en de kennis van de correcte uitspraak van woorden De kennis van de taal en de taalregels die nodig zijn om te kunnen communiceren. Maakt deel uit van de communicatieve competentie.
36
Tekstuele competentie
Kennis van gesproken en geschreven teksten. Hoe begint en eindigt een gesprek en kennis van de regels voor schriftelijke communicatie
37
Strategische competentie
Strategieën gebruiken om bepaalde doelen te bereiken. Bijvoorbeeld anderen overtuigen of aanzetten tot actie.
38
fonologisch bewustzijn
Het vermogen om te kunnen reflecteren op de klankvorm van de taal. Dit maakt onderdeel uit van het taalbewustzijn of ook wel metalinguïstisch bewustzijn.
39
Auditieve discriminatie
De vaardigheid om overeenkomsten en verschillen tussen klanken of woorden te kunnen plaatsen
40
Auditieve analyse
De vaardigheid om in een woord verschillende fonemen te onderscheiden. Ook het herkennen van afzonderlijke woorden in een zin en klankstukken in een woord rekenen we tot de auditieve analyse.
41
Visuele discriminatie
Het zien van verschillen en overeenkomsten tussen afbeeldingen, letters of woorden. Meest basale visuele vaardigheid.
42
Visuele analyse
Binnen een woord afzonderlijke grafemen onderscheiden. In ruimere zin heeft het ook betrekking op het onderscheiden van delen binnen een geheel.
43
Visuele syntheses.
het samenvoegen van grafemen.
44
Spatieel ordenen
ruimtelijk ordenen. In het Nederlands zijn letters van links naar rechts geordend.
45
Letterpositie bepalen
De visuele pendant van klankpositie bepalen. Een kind moet aan kunnen geven op welke plaats een letter in een woord te vinden is
46
De Elementaire leeshandeling
Strategie voor technisch lezen, waarbij de lezer afzonderlijke grafemen verklankt en vervolgens samenvoegt tot een woord. Stap 1: Van links naar rechts koppelen van fonemen. a. Werken volgens de leesrichting b. Visuele analyse in grafemen c. Koppelen van foneem aan grafeem d. Fonemen op volgorde onthouden Stap 2 Auditieve Synthese Stap 3 Betekenis geven
47
Wat zijn de fasen van de spontane schrijfontwikkeling
a. Het tekenen van woorden b. Het krabbelen van nog niet herkenbare lettertekens c. Het schrijven van letterachtige vormen of letters d. Het weergeven van woorden door een of enkele letters e. Invented spelling
48
Waar zijn de AVI leesniveaus op gebaseerd?
AVI toetsen in leesniveaus is alleen gebaseerd of formele kenmerken, zoals het aantal woorden, de woordfrequentie en de gemiddelde lengte van een woord.
49
Het top-down model
Hierbij wordt er voornamelijk vanuit gegaan dat de lezer woorden herkent op grond van onder andere de voorkennis over de tekst en op grond van het waarnemen van vluchtige kenmerken van een woord.
50
Bottum-up model
Theorie over het verloop van het leesproces die er vanuit gaat dat de lezer begint bij het waarnemen op het meest elementaire niveau, dat van de letters, en vervolgens de hogere niveaus waarneemt van de woorden en zinnen in een tekst. Een lezer begint met het waarnemen op het meest elementaire niveau
51
interactief model
Interactie van Top-down en Bottum-up Theorie over het verloop van het leerproces die ervan uitgaat dat het lezen een afwisseling is tussen voorspellend lezen en woord voor woord lezen. Bij het lezen gebruikt de lezer de visuele informatie aan de ene kant en zijn kennis van de taal aan de andere kant.
52
Functioneel Analfabetisme
Iemands leesniveau is zo laag dat hij zich niet kan redden in een geletterde samenleving. Vaak hebben ze wel op de basisschool gezeten.
53
Fonologische bewustzijn
De bewustwording dat een woord uit verschillende klanken bestaat.
54
Auditieve objectivatie
De vaardigheid om te reflecteren op de klankvorm en niet de betekenis. letten op de klank en niet de betekenis
55
Auditieve discriminatie
verschil horen tussen woorden of klanken
56
Auditieve Analyse
De vaardigheid om in een woord afzonderlijke fonemen te onderscheiden. Ook het herkennen van afzonderlijke woorden in een zin en klankstukken in een woord rekenen we tot de auditieve analyse. Een woord in klanken spellen
57
Auditieve synthese
losse klanken samenvoegen tot en woord
58
Temporeel ordenen
de volgorde van klanken of woorden onthouden
59
Klankpositie bepalen
aangeven waar je een klank in een woord hoort Het is een combinatie van vaardigheden: auditieve analyse, temporeel ordenen en de kennis van begrippen.
60
Het schrijfproces bestaat uit welke 3 componenten:
a. De kennis van de schrijver b. De communicatieve situatie c. Het feitelijke schrijfproces
61
Denkend schrijven
Schrijven is een vorm van denken, waarbij de schrijver moet nadenken over de organisatie van zijn tekst, de wijze van formulerenen nog vele andere problemen. Vooral gebruikt door ervaren schrijvers. Een schrijfstrategie waarbij een schrijver de opdracht analyseert en vertaalt in een of meer problemen. Hij denkt na over de doelstelling en het publiek en gaat na wat hij al weet van het onderwerp. Tijdens het schrijven brengt hij steeds veranderingen, wijzigingen, aanvullingen en verbeteringen in de tekst aan. De verbeteringen hebben betrekking op alle aspecten van een tekst: inhoud, structuur, taalgebruik en spelling.
62
Vertellend schrijven
Praten op papier. Eenvoudigere vorm van schrijven die vooral door jonge kinderen wordt gebruikt. Een schrijfstrategie waarbij een schrijver weergeeft wat hij al weet over een onderwerp. Een schrijver begint direct met schrijven nadat de schrijfopdracht is gegeven en schrijft meteen een definitieve versie van een tekst. Verbeteringen hebben alleen betrekking op woordkeus, spelling en interpunctie en niet op de structuur van de tekst.
63
Beoordelen van jeugdliteratuur kan vanuit drie criteria
Literair Pedagogisch Ideologisch
64
Haiku
Gedicht van 3 regels met respectievelijk 5, 7 en 5 lettergrepen
65
Elfje
Gedicht van elf woorden verdeeld over 5 versregels 1, 2, 3, 4, 1
66
Naamgedicht (acrostichon)
gedicht waarvan de eerste letters van een versregel of strofe een naam vormen.
67
Rondeel
Een rijmend gedicht van 8 regels waarvan de versregels 1, 4 en 7 hetzelfde zijn, net als 2 en 8.
68
Sonnet
Een gedicht van 14 versregels, waarbij de eerste twee strofen uit vier regels bestaan en de laatste twee strofen uit drie regels.
69
Limerick
Vijfregelig gedicht met rijmschema aabba In de eerste regel van het gedicht wordt vaak een persoon of een plaatsnaam geïntroduceerd.
70
Morfeem
Het kleinste betekenis dragende element van een taal. Er zijn twee soorten morfemen: vrije morfemen en gebonden morfemen
71
Vrij morfeem
Morfemen die als los woord kunnen voorkomen en dat niet verder is op te splitsen in betekenis dragende delen.
72
Gebonden morfeem
Kun je niet als woord gebruiken -ig of -heid. Het is altijd gekoppeld aan een ander woord. Deze zijn te verdelen in voorvoegsels en achtervoegsels.
73
Meta linguïstisch bewustzijn
Het vermogen om over de vorm en het gebruik van taal na te denken.
74
Elementaire spellingshandeling
Spellingsstrategie waarbij een woord wordt opgesplitst in fonemen en voor elke foneem het juiste grafeem wordt geschreven. De elementaire leeshandeling bestaat uit: Input (gesproken woord), Auditieve analyse, Onthouden volgorde fonemen, Koppeling foneem/grafeem, Geschreven woord
75
Hoofdregels voor de Nederlandse spelling
Fonologisch principe Morfologische principe Syllabisch principe Etymologisch principe
76
Morfologische principes
Regel van de gelijkvormigheid Regel van de overeenkomst Principe van de Nederlandse spelling waarbij elk morfeem steeds op dezelfde manier wordt gespeld, ongeacht verschillen in uitspraak, zoals bed en bedden. Ook wel in beginsel de vormovereenkomst genoemd.
77
Regel van de gelijkvormigheid
Voor elk morfeem dezelfde lettercombinaties, bijvoorbeeld: hond - honden
78
Regel van de overeenkomst
Elk woord volgens dezelfde woordvormingsregels, bijvoorbeeld: breedte -lengte
79
Syllabisch principe
Verenkelingsregel Verdubbelingsregel
80
Verenkelingsregel
Aan het einde van een klankgroep voor een lange klank een letter
81
Verdubbelingsregel
Aan het eind van een klankgroep volgt na een korte klank verdubbeling van de volgende medeklinker
82
Woordbeeld strategie
Als we een woord goed schrijven door een beroep te doen op ons woordgeheugen. Ook wel visuele strategie genoemd. Wordt gebruikt voor woorden waarvan de spelling niet te beredeneren is.
83
Regelstrategie
Wanneer iemand bij het schrijven van een woord gebruik maakt van een spellingsstrategie
84
Fonologische strategie
Bij een eenduidige koppeling tussen fonemen en grafemen. Spellingsstrategie waarbij je een woord opsplitst in klanken of klankgroepen en daar achtereenvolgens de bijbehorende letters voor schrijft. We kennen twee fonologische strategieën: de elementaire spellingshandeling en de klankclusterstrategie.
85
Analogiestrategie
Een woord schrijven door het te vergelijken met een ander woord
86
Afleiding:
niet alle delen van het woord kunnen zelfstandig voorkomen. Gebonden morfeem toegevoegd. voorbeeld: ge-varen. Er ontstaat wel een nieuw woord
87
Verbuiging:
samenvoegen van een vrije en gebonden morfeem er ontstaat geen nieuw woord. Een woord waarbij een gebonden morfeem is toegevoegd aan een woord (net als bij afleiding), maar waarbij geen nieuw woord ontstaat. Naast groot kennen we de verbogen vorm grote.
88
Aanvankelijk lezen
De fase in het leesonderwijs waarin kinderen de letters aanleren en eenvoudige woorden hardop kunnen lezen. Voor de meeste kinderen speelt het aanvankelijke lezen zich af in groep 3.
89
Achtervoegsel
Een gebonden morfeem dat achteraan in een woord voorkomt, bijvoorbeeld -ig of -en
90
Actieve woordenschat Productieve woordenschat
De woorden die je gebruikt om met anderen te communiceren
91
Afleiden
Strategie uit het begrijpend lezen waarbij de lezer impliciete informatie uit de tekst aanvult.
92
Akoestische identiteit
De klank van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen.
93
Akoestisch schriftsysteem
Schriftsysteem waarbij taal wordt weergegeven door afzonderlijke spraakklanken van een woord te noteren.
94
Alfabetisch schriftsysteem
Schriftsysteem waarbij taal wordt weergegeven door afzonderlijke spraakklanken van een woord te noteren.
95
Amuseren
Spreekdoel/tekstdoel waarbij de spreker / schrijver het doel heeft om de toehoorders te vermaken, te boeien of te ontroeren.
96
Analyseren
Taalbeschouwingsstrategie waarbij een woord, een zin of een tekst uit elkaar gehaald wordt in onderdelen, in losse elementen.
97
Analyseren van een woord
Woordstrategie waarbij je achter de betekenis van een woord komt door het te analyseren in de bekende woorden of door te letten op bekende voorvoegsels of achtervoegsels.
98
Antoniemen
Woorden met tegengestelde betekenis
99
Argumentatieve tekst
Tekstsoort waarin de schrijver de lezer probeert te overtuigen van zijn standpunt.
100
Articulatorische identiteit
De uitspraak van een woord zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen.
101
Auditieve vaardigheden
Vaardigheden die betrekking hebben op het horen. Ze spelen een rol bij het aanvankelijk lezen en spellen. We kennen de volgende auditieve vaardigheden: Auditieve objectivatie Auditieve discriminatie Auditieve analyse Auditieve synthese Temporeel ordenen Klankpositie bepalen
102
Automatisering / automatiseren
De vaardigheid van een lezer om het decoderen van woorden sneller te laten verlopen en efficiëntere leesstrategieën te gebruiken. Een lezer die leest met behulp van clusters en spellingpatronen past een vorm van automatiseren toe ten opzichte van de elementaire leeshandeling. Het lezen met behulp van de visuele woordvorm, morfologische analyse of met behulp van context is een verdere vorm van automatisering.
103
BAVI
Indeling van teksten in AVI-niveaus waar de leesbeleving voorop staat. Bij het indelen van teksten wordt er rekening gehouden met de interesse van kinderen, het thema van een tekst, de leeservaring en de complexiteit van de verhaalopbouw.
104
Beginrijm Alliteratie
Een rijmvorm waarbij (bijna) alle woorden van een dichtregel met dezelfde klank beginnen.
105
Beginnende geletterdheid
De ontwikkeling van de geletterdheid in groepen 1 tot en met 3 van de basisschoool.
106
Begrijpend lezen
Domein van taalonderwijs waarbij het gaat om het begrijpen van tekst en het achterhalen van de bedoeling.
107
Begrijpend luisteren
Zie globaal luisteren. Meestal wordt de term gebruikt in de kleutergroepen als tegenhanger voor begrijpend lezen.
108
Beoordelingscriteria jeugdliteratuur
De criteria op grond waarvan boeken voor kinderen worden beoordeeld. Belangrijke criteria zijn: Literaire criteria Pedaggoische criteria Ideologische criteria
109
Globaal luisteren
Een luisterstrategie waarbij je globaal de spreker probeert te volgen. Je volgt de lijn van een betoog en let minder op de details.
110
Bepalen doel, publiek en tekstsoort
Stelvaardigheid waarbij een schrijver van tevoren nagaat wat hij met zijn tekst wil bereiken, voor wie de tekst bestemd is en daar een passende tekstsoort bij kiest.
111
Beschouwende tekst
Tekstsoort die gaat over wat iemand vindt van iets uit de werkelijkheid. De mening van de schrijver is van belang.
112
Betoogstructuur
Een tekst structuur waarin een mening of standpunt wordt ondersteund met argumenten.
113
Brabbelen
Fase van prelinguale periode waarin de baby klankgroepen produceert zoals dadada, bababa, mamama en waarbij de klanken worden aangepast aan de moedertaal.
114
Categoriseren
Principe van woordenschatverwerving dat kinderen gebruiken voor het leren van woorden. Bij categoriseren combineer je betekenissen met elkaar en breng je woorden onder bij overkoepelende begrippen.
115
Coderen
Aspect van de stelvaardigheid formuleren, waarbij het gaat om het correct toepassen van taalregels.
116
Cognitie
Principe van informatieverwerking waarbij het gaat om het verwerken van nieuwe informatie door het denken en het koppelen aan bestaande kennis. Belangrijk is ook het creëren van nieuwe kennis en het gebruiken van die kennis. Het speelt een rol bij begrijpend lezen.
117
Cognitieve functie Coceptualiserende functie.
De functie van de taal waarbij het gaat om het gebruik van de taal als een hulpmiddel om gedachten te ordenen en greep te krijgen op de werkelijkheid. Er zijn drie conceptualiserende of cognitieve functies: rapporteren redeneren projecteren
118
Communicatieve functie Sociale functie
De functie van taal waarbij het gaat om het gebruik van de taal als communicatiemiddel. Ook wel sociale functie genoemd. Er zijn vier communicatieve of sociale functies van de taal: Zelf handhaving Zelfsturing Sturing van anderen Structurering van het gesprek
119
Communicatieve competentie
De vaardigheid van een taalgebruiker om in alle communicatieve situaties adequaat te communiceren. Deelcompetenties zijn: De grammaticale competentie De tekstuele competentie De strategische competentie De functionele competentie
120
Concept
De betekenis van een woord. De relatie tussen klankvorm van een woord en de betekenis is willekeurig.
121
Copla
Een Spaanse dichtvorm van vier regels en acht lettergrepen.
122
Creatieve constructie theorie
Theorie over het ontstaan van taal, waarbij men ervan uitgaat dat kinderen taal niet simpelweg imiteren, maar zelf over een aangeboren taalvermogen beschikken waarmee ze op een creatieve manier zinnen kunnen bouwen. Ook wel mentalisme genoemd.
123
Dialect
Een variant van een taal die in een bepaalde regio gesproken wordt.
124
Directe spellingsstrategie
Spellingsstrategie waarbij het schrijven van woorden geautomatiseerd verloopt, zonder dat regels of vergelijkingen hoeven worden toegepast.
125
Directe woordherkenning Lezen met behulp van de visuele woordvorm
Strategie voor technisch lezen, waarbij de lezer een woord herkent aan bepaalde specifieke kenmerken, zoals de volgorde van bepaalde letters.
126
Directieve tekst
Tekstsoort waarin een bepaalde handeling of procedure wordt weergegeven.
127
Dyslexie
De gezondheidsraad spreekt van dyslexie als 'de automatisering van woordidentificatie (lezen) en/of schriftbeeldvorming (spellen) zich niet, dan wel zeer onvolledig of moeizaam ontwikkelt'.
128
Eenwoordzin
De fase in de vroeglinguale periode, waarin een kind ontdekt dat woorden verwijzen naar de werkelijkheid. Een kind spreekt zinnen van 1 woord.
129
Eindrijm
Klankovereenkomst aan het eind van een dichtregel
130
Etymologisch principe
Principe van de Nederlandse spelling. Het houdt in dat de herkomst bepalend is voor de schrijfwijze van een woord of spraakklank. Het geldt voor veel leenwoorden en bij woorden met ei / ij / en au / ou
131
Evalueren van de spreektaak
Spreektaak strategie waarbij de spreker zich na afloop van de presentatie afvraagt of het goed ging en wat er een volgende keer anders zou kunnen.
132
Foneem
Een klank die betekenisverschil tussen woorden veroorzaakt. De klank /b/ veroorzaakt in de woorden bak en dak betekenisverschil en is dus een foneem.
133
Fonemisch bewustzijn
Het besef dat woorden uit fonemen zijn opgebouwd. Het is een gevorderde fase van het fonologisch bewustzijn.
134
Fonologisch niveau
Het niveau van de taal dat betrekking heeft op de uitspraak van woorden, de regels voor de volgorde van spraakklanken, de intonatie en het woordaccent.
135
Fonologisch principe
Basisprincipe van de Nederlandse spelling waarbij elk foneem door een apart grafeem wordt weergegeven. Ook wel het beginsel van de standaarduitspraak genoemd.
136
Fonologische identiteit
De klank en de uitspraak van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen. Overkoepelend begrip voor Akoestische en articulatorische identiteit.
137
Formuleren
Stelvaardigheid waarbij het gaat om het verwoorden van de inhoud. Een belangrijk aspect van formuleren is het toepassen van taalregels of coderen.
138
Functiewoorden
Woorden die een talige relatie weergeven, zoals de voegwoorden en vraagwoorden.
139
Functionele geletterdheid
De vaardigheid om zich in een geletterde samenleving te kunnen redden.
140
Gebroken rijm
Rijmvorm waarbij er maar twee van de vier regels rijmen. Het rijmschema abcb
141
Gekruist rijm
Rijmschema met het rijmschema abab
142
Gepaard rijm
Rijmvorm waarbij de dichtregels twee aan twee op elkaar rijmen. Gepaard rijm kent het rijmschema aabb.
143
Gebruikmaken van de (verbale en non-verbale) context.
Woordleerstrategie waarbij je achter de betekenis van een woord komt door het iemand te vragen of in een woordenboek op te zoeken.
144
Gebruikmaken van een bron in de eerste of de tweede taal.
Woordleerstrategie waarbij je achter de betekenis van een woord komt door het iemand te vragen of in een woordenboek op te zoeken.
145
Geletterdheid
Het vermogen om schriftelijke taal te begrijpen en te gebruiken. In de ontwikkeling van de geletterdheid worden drie stadia onderscheiden: Ontluikende geletterdheid Beginnende geletterdheid Gevorderde geletterdheid
146
Generaliseren
Taalbeschouwingsstrategie waarbij een uitspraak over taal gedaan wordt die het karakter heeft van een regel.
147
Gericht luisteren
Een luisterstrategie waarbij je luistert vanuit bepaalde specifieke vragen.
148
Gesprekssoort
Verzamelnaam voor verschillende soorten mondelinge teksten of gesprekken, zoals een kringgesprek, een interview of een uitleg.
149
Gevorderde geletterdheid
De ontwikkeling van geletterdheid na groep 3.
150
Grafeem
Een letter of lettercombinatie die naar een foneem verwijst. In neus kennen we drie grafemen: de n, de lettercombinatie eu en de s.
151
Herordenen
Taalbeschouwingsstrategie waarbij je taalverschijnselen vanuit verschillende gezichtspunten bekijkt.
152
Het lezen van woordgroepen
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij de lezer de minieme pauzes in de zin (meestal op de grens van woordgroepen) op een correcte manier laten horen.
153
Homofonen
Woorden met dezelfde uitspraak, maar een verschillende spelling, bijvoorbeeld hei en hij.
154
Homografen
Woorden met dezelfde spelling, maar verschil in uitspraak, bijvoorbeeld de regent en het regent.
155
Huilen
Fase in de prelinguale periode waarin de baby door middel van huilen signalen geeft aan de buitenwereld.
156
Hulpstrategie
Spellingsstrategie waarbij gebruikgemaakt wordt van (zelfbedachte) geheugensteuntjes of hulpregels.
157
Hyponiem
Een woord waarvan de betekenis ook wordt uitgedrukt door een overkoepelend begrip.
158
Identiteit van een woord
Een woord heeft in het woordgeheugen verschillende kenmerken of identiteiten. We kennen: de akoestische identiteit (klank), de articulatorische identiteit (uitspraak), de morfologische identiteit (opbouw), de semantische identiteit (verbinding met andere woorden), en de orthografische identiteit (spelling)
159
Ideologische criteria
Beoordelingscriteria voor jeugdliteratuur waarbij er bij het beoordelen van een kinderboek vooral gelet wordt op de normen, de waarden en de beelden die door een boek worden overgedragen.
160
Indirecte spellingsstrategie
Spellingsstrategie waarbij het spellen van een woord een bepaalde denkhandeling verricht, zoals het verdelen van een woord in fonemen of het toepassen van een regel. We kennen de volgende indirecte spellingstrategieën: fonologische strategie de woordbeeldstrategie de regelstrategie de analogiestrategie de hulpstrategie
161
Informatieve tekst
Tekstsoort waarin de auteur de werkelijkheid beschrijft. Hij heeft als doel de lezer informatie te geven.
162
Informatieverwerving
Het efficient kunnen vinden en raadplegen van bronnen.
163
Informeren
Spreekdoel/tekstdoel waarbij het gaat om het overbruggen van feitelijke informatie.: informeren amuseren instrueren overtuigen
164
Inhoudswoorden
Woorden met een duidelijk omschreven betekenis, zoals zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijknaamwoorden.
165
Instrueren
Spreekdoel / tekstdoel waarbij de spreker / schrijver iets wil uitleggen of verduidelijken.
166
Intensief luisteren
Een luisterstrategie waarbij je een zo volledig mogelijk beeld probeert te krijgen van wat de spreker te vertellen heeft.
167
Interactionele benadering
Theorie over het ontstaan van taal waarbij men enerzijds het belang van het aangeboren taalleervermogen onderschrijft, maar anderzijds benadrukt dat het taalaanbod van de omgeving en de interactie tussen een kind en de andere moedertaalsprekers belangrijk is bij het leren van een taal.
168
Jeugdliteratuur
Domein van het taalonderwijs dat tot doel heeft kinderen in aanraking te brengen met verschillende literaire genres, hun literaire smaak te ontwikkelen en ze te laten genieten van het lezen van jeugdboeken.
169
Kwatrijm
Een gedicht van vier versregels met twee rijmklanken.
170
Klankclusterstrategie
Spellingsstrategie waarbij je klankgroepen door vaste lettercombinaties weergeeft, bijvoorbeeld - aal of ieuw.
171
Klankdicht
Dichtvorm waarin de klankwerking van de taal centraal staat; soms bevat het niet bestaande woorden.
172
Klankzuiver
Een woord is klankzuiver als de spelling overeenkomt met de uitspraak, zoals kat en huis.
173
Klemtoon
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij het gaat om het correct laten horen van het accent in woorden en zinnen.
174
Kritisch luisteren
Een luisterstrategie waarbij je probeert om je tijdens het luisteren een mening te vormen.
175
Label
De klankvorm van een woord. De relatie tussen klankvorm van een woord en de betekenis is willekeurig.
176
LES
LeesErvaringsSchaal (LES) is een waardering van een tekst op basis van inhoud, personages, perspectief, tijd, plaats, structuur, spanning, taalgebruik en beeldtaal, in een schaal van A (makkelijk) tot H (moeilijk). Zie ook leeslat.
177
Leeslat
Indelingssysteem van uitgeverij Zwijsen voor het niveau van teksten. LAT staat voor leeservaringsschaal, AVI en Thema.
178
Leesstadia Ehri
Stapsgewijze ontwikkeling van de (spontane) leedvaardigheid van kinderen. Ehri onderscheid de volgende stadia: de pre-alfabetische fase de partieel alfabetische fase de volledig alfabetische fase de geconsolideerde alfabetische fase de geautomatiseerde alfabetische fase.
179
Leesstrategie (begrijpend lezen)
Een bewuste werkwijze die een lezer hanteert om de inhoud van een tekst te begrijpen. We kennen de volgende strategieën voor begrijpend lezen: voorspellen vragen stellen visualiseren verbinden samenvatten afleiden
180
Leesstrategie (technisch lezen)
Manier om een tekst te decoderen of te verklanken. We onderscheiden vijf lees strategieën voor technisch lezen: De elementaire leeshandeling Lezen met behulp van clusters en spellingspatronen Lezen met behulp van visuele woordvorm Lezen met behulp van morfologische analyse Lezen met behulp van context
181
Leesvaardigheid (begrijpend lezen)
Deelhandeling van het begrijpend leesproces die min of meer onbewust verloopt. Het geheel van inzetten van deze vaardigheid leidt tot het begrip van tekst. In het onderwijs in begrijpend lezen kan in de instructie een of meer vaardigheden de nadruk worden gelegd.
182
Letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal
Woordleerstrategie waarbij je achter de betekenis van een woord komt door te letten op de overeenkomst tussen een eerste en een tweede taal.
183
Lezen met behulp van clusters of spellingspatronen
Strategie van technisch lezen, waarbij de lezer lettercombinaties in een woord waarneemt. Deze strategie is te beschouwen als een verkorting van de elementaire leeshandeling.
184
Lezen met behulp van de context
strategie voor technisch lezen, waarbij de lezer gebruik maakt van zijn kennis van de opbouw van zinnen en automatisch komt tot het aanvullen van woorden.
185
Lezen met behulp van morfologische analyse
Strategie voor technisch lezen, waarbij de lezer langere woorden leest op grond van betekenisvolle delen of morfemen.
186
Lezen van interpunctie
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij de lezer de interpunctie in zijn manier van voorlezen laat horen.
187
Linguale periode
De periode van taalontwikkeling na het eerste levensjaar, waarin het kind woorden en zinnen als communicatiemiddel gebruikt. De linguale fase in taalontwikkeling valt uiteen in drie perioden: de vroeglinguale periode de differentiatiefase de voltooiingsfase
188
Literaire criteria
Beoordelingscriteria voor jeugdliteratuur waarbij er bij het beoordelen van een kinderboek vooral gelet wordt de manier waarop het verhaal geschreven is, op origineel taalgebruik, beeldende beschrijvingen of realistische dialogen.
189
Literaire genre
Teksten met bepaalde gemeenschappelijke kenmerken. Voorbeelden en genres ui de jeugdliteratuur zijn: prentenboeken hier-en-nu-verhalen historische verhalen oorlogsverhalen
190
Logografisch schriftsysteem
Schriftsysteem waarbij elk woord wordt weergegeven door een plaatje zoals in het Chinees
191
Luisterdoel
Bewuste of onbewuste doelstelling van de luisteraar. We kennen de volgende luisterdoelen: Iets te weten willen komen Een mening willen vormen Een handeling willen uitvoeren Een spel willen spelen
192
Luisterstrategie
Een bewuste manier van luisteren die iemand hanteert om een bepaald luisterdoel te bereiken. We kennen de volgende luisterstrategieën: Globaal luisteren Intensief luisteren Kritisch luisteren Gericht luisteren
193
Meervoudig routemodel
Een model over de verschillende manieren die een kind kan hanteren voor het lezen van een woord: Weg 1 via volledige verklanking van een woord Weg 2 via gebruikmaking van delen van een woord Weg 3 via directe woordherkenning Het correspondeert met de leesstrategieën, de elementaire leeshandeling, lezen met behulp van clusters en spellingspatronen en lezen met behulp van de visuele woordvorm.
194
Meerwoordszin
De fase in de vroeglinguale periode, waarin een kind spreekt in zinnen van 3 of meer woorden en waarin de woordenschat van een kind een sterke groei doormaakt.
195
Mentale lexicon
Het woordgeheugen; maakt deel uit van het lange termijngeheugen, waarin informatie permanent ligt opgeslagen.
196
Mondelinge taalvaardigheid
Het domein van taalonderwijs waar het gaat om het spreken en luisteren en het voeren van allerlei mondelinge gespreksvormen.
197
Monitoren van de spreektaak
Spreektaakstrategie waarbij de spreker zich afvraagt of zijn spreken duidelijk is en of het nodig is om aanpassingen te plegen.
198
Morfologische identiteit
De opbouw van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen.
199
Morfologisch niveau
Het niveau van een taal dat betrekking heeft op de opbouw van woorden in morfemen.
200
Natuurlijkheid en emotionaliteit
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij je een manier van spreken hanteert als in een gewoon gesprek of een mondelingen presentatie.
201
Nonsensgedicht
Een dichtvorm waarin vaak niet bestaande woorden worden gebruikt en waarin het gaat over onmogelijke zaken.
202
Omarmde rijm
Rijmvorm met het rijmschema abba
203
Norm Ontluikende geletterdheid
De ontwikkeling van de geletterdheid in de voorschoolse periode van 0 tot 4 jaar.
204
Oriënteren op de gesprekspartner of het publiek
Spreekstrategie bij de spreker nagaat wie zijn toehoorders zijn en zijn spreken probeert af e stemmen op zijn publiek.
205
Oriënteren op het soort spreektaak
Spreekstrategie waarbij de spreker zich eerst afvraagt op welke manier je wilt presenteren.
206
Oriënteren op het doel van de spreektaak
Spreekstrategie waarbij de spreker zich eerst afvraagt wat hij precies wil bereiken.
207
Oriënteren op het onderwerp
Spreekstrategie waarbij de spreker van te voren nagaat of hij voldoende weet over een bepaald onderwerp, zich oriënteert op het onderwerp en zijn eigen voorkennis en ervaring in kaart brengt.
208
Orthografisch niveau
Het niveau van taal dat betrekking heeft op de spelling van woorden en de interpunctie.
209
Orthografische identiteit
De spelling van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen.
210
Overtuigen
Spreekdoel / tekstdoel waarbij de spreker / schrijver iemand wil overhalen een bepaald standpunt of mening in te nemen.
211
Receptieve woordenschat Passieve woordenschat
De woorden die je begrijpt of waarvan je de betekenis herkent.
212
Zinsmelodie
Voordrachtsaspect van technisch lezen waarbij de lezer op een goede manier het verloop in toonhoogte in een zin laat horen.
213
Zinsontleden
Onderdeel van de syntaxis waarbij van elk zinsdeel de functie in de zin wordt aangegeven. Voorbeelden van zinsdelen zijn: Onderwerp Meewerkend voorwerp
214
Pedagogische citeria
Beoordelingscriteria voor jeugdliteratuur waarbij er bij het beoordelen van een kinderboek vooral op gelet wordt of een boek de ontwikkeling van kinderen stimuleert.
215
Perceptie
Principe van informatieverwerking waarbij informatie via onze zintuigen beschikbaar komt. Het speelt een rol bij begrijpend lezen.
216
Pictografisch schriftsysteem
Een schriftsysteem waarbij concrete woorden worden weergegeven door middel van tekeningen en afbeeldingen.
217
Prentenboek
Genre uit de jeugdliteratuur waarin het beeld in belangrijke mate bepalend is voor de overdracht van de informatie.
218
Principe voor woordenschatverwerving
Manier die een kind tijdens de spontane taalverwerving hanteert om nieuwe woorden te leren. We kennen drie principes: Labelen Categoriseren Netwerkopbouw
219
Projecteren
Een cognitieve strategie of conceptualiserende functie waarbij de spreker zich probeert te verplaatsen in de gedachten en gevoelens van iemand anders.
220
Pseudolezen
Het imiteren van leesgedrag door kleuters, waarbij een kind een verhaal weergeeft aan de hand van de plaatjes.
221
Rapporteren
Een cognitieve of conceptualiserende functie waarbij de spreker verslag doet van iets wat in de werkelijkheid voorkomt.
222
Recursief systeem
Kenmerk van de menselijke taal, dat inhoudt dat een element van de taal weer eenzelfde element van de taal kan bevatten. De zin -Ik vermoed dat hij liegt- bevat zelf weer de zin hij liegt. Recursiviteit hout dus in dat zinnen in principe onbeperkt uitgebreid kunnen worden.
223
Redeneren
Een cognitieve of conceptualiserende functie waarbij de spreker het weergeven van een gebeurtenis bewerkt door een extra denkstap in te bouwen, bijvoorbeeld: Chronologisch ordenen Conclusies trekken Relaties leggen tussen oorzaak en gevolg
224
Reflecteren op de spreektaak
Spreekstrategie waarbij de spreker zich tijdens het spreken afvraagt of de informatie overkomt en hij zijn doel bereikt.
225
Reflecteren op schrijfgedrag
Stelvaardigheid waarbij de schrijver waarbij de schrijver bewust nadenkt over zijn eigen schrijfkwaliteiten (schrijfproces) en de tekst die hij heeft geproduceerd (schrijfproduct). Het resultaat van het reflecteren kan zijn dat de schrijver de tekst verandert (zie reviseren)
226
Regel van gelijkvormigheid
Onderdeel van het morfologisch principe. Het houdt in dat we een woord of voor-of achtervoegsel steeds op dezelfde manier schrijven.
227
Regel van overeenkomst
Onderdeel van het morfologisch principe. Het houdt in dat woorden die op dezelfde manier zijn opgebouwd ook op een vergelijkbare manier worden geschreven. In de spelling wordt de opbouw van een woord duidelijk. We schrijven bijvoorbeeld grootte vanwege hoogte.
228
Relateren
Taalbeschouwingsstrategie waarbij je verbanden legt tussen taalelementen, zoals zinnen, zinsdelen, woorden en delen van woorden.
229
Reviseren
Stelvaardigheid waarbij het gaat om het proces van kritisch lezen en bijstellen van een tekst.
230
Ritme
De regelmaat in de woordopbouw van een gedicht. Ritme geeft een melodie aan een gedicht.
231
Samenstelling
Twee losse woorden die worden samengevoegd tot een woord, bijvoorbeeld -fietsbel-.
232
Samenvatten
Strategie voor het begrijpend lezen waarbij de lezer op een overzichtelijke manier de hoofdzaken van een tekst weergeeft. Dat kan in de vorm van een lopende tekst, het noteren van kernzinnen of een schema of diagram.
233
Schooltaalwoorden
Abstracte begrippen die de leerlingen moeten kennen om het onderwijs te kunnen volgen.
234
Schrijfdoel Tekstdoel
De doelstelling die een schrijver hanteert. De vier belangrijkste schrijfdoelen zijn: Informeren Amuseren Instrueren Overtuigen
235
Schrijfstrategie
Bepaalde aanpak voor het schrijven van een tekst. We kennen de volgende schrijf strategieën: Vertellend schrijven Denkend schrijven
236
Semantisch niveau
Het niveau van de taal dat betrekking heeft op de betekenis van woorden en betekenisrelaties tussen woorden.
237
Semantische identiteit
De betekenis(aspecten) van een woord, zoals die liggen opgeslagen in het woordgeheugen.
238
Signaalwoorden
Woorden die de lezer informatie geven over de relaties in een tekst. Bijvoorbeeld: Een tijdsrelatie of een relatie tussen twee alinea's.
239
Sms-gedicht
Een gedicht met maximaal 160 letters, zonder verdere regels voor het rijmschema.
240
Spelling
Domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om het correct kunnen schrijven van woorden en het toepassen van de belangrijkste spellingregels.
241
Spellingscategorie
Een groep woorden met dezelfde spellingsmoeilijkheid. Spetteren, Ridder en bobbelig behoren tot de categorie van woorden met verenkeling.
242
Spellingstrategie
Manier die een speller gebruikt om tot de juiste schrijfwijze van een woord te komen. We kennen directe en indirecte spellingsstrategieën.
243
Spellinguitspraak
Niet natuurlijke uitspraak van woorden waarbij je je in de uitspraak van een woord te veel laat leiden door de spelling.
244
Spreekdoel
De doelstelling die een spreker hanteert. De vier belangrijkste spreekdoelen zijn: Informeren Amuseren Instrueren Overtuigen
245
Spreekstrategie
Een doelgerichte handeling die een spreker hanteert om een spreektaal efficient uit te voeren. We kennen de volgende spreekstrategieën: Oriënteren op het doel van de spreektaak Oriënteren op het onderwerp en inzetten van eigen kennis Oriënteren op het soort spreektaak Oriënteren op het publiek of de gesprekspartners Reflecteren op de spreektaak Monitoren van de spreektaak Evalueren van de spreektaak
246
Standaardtaal
De variant van een taal die gebruikt wordt bij de overheid, het onderwijs en de media.
247
Stapelstructuur
Een tekst structuur die bestaat uit min of meer losse onderdelen zonder zichtbare samenhang.
248
Stellen
Domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om he schrijven van verschillende soorten teksten.
249
Stelvaardigheid
Een vaardigheid die bij het schrijven van een tekst wordt toegepast. We kennen de volgende stelvaardigheden: Bepalen doel, publiek en tekstsoort Verzamelen, selecteren en ordenen van de inhoud Structureren van de tekst Formuleren, reviseren en verzorgen
250
Studievaardigheden
Het kunnen hanteren van studieteksten en informatiebronnen bijvoorbeeld: Schema's Tabellen Grafieken Kaarten
251
Studietechniek Techniek voor informatieverwerving
Een techniek waarbij een lezer op een gestructureerde manier de informatie uit een tekst vastlegt, bijvoorbeeld in een schema of samenvatting
252
Synoniem
Woorden die dezelfde betekenis hebben.
253
Syntactisch niveau
Het niveau van de taal dat betrekking heeft op de regels voor het combineren van woorden. Op dit niveau kunnen we woordsoorten en zinsdelen aangeven.
254
Syntactische identiteit
De mogelijkheden van een woord om zich te verbinden met andere woorden, zoals die liggen opgeslagen in het woordgeheugen.
255
Taal-denkrelatie
Logische relaties die een lezer aanbrengt tussen woorden, woordgroepen en zinnen. Voorbeelden van taal-denkrelaties zijn: Vraag - Antwoord Chronologische volgorde Voorbeeld Vergelijking Doel - Middel Voorwaarde
256
Taalbeschouwing
Domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om kinderen leren te reflecteren op de taalvorm, de manier waarop iets is verwoord en het gebruik van taal. Kinderen moeten leren in de vorm van de taal bijzonderheden en regelmaat te ontdekken.
257
Taalbeschouwingsstrategie
(Denk)strategie die een taalgebruiker hanteert om bijzonderheden en regelmaat in de taal vast te stellen. We kennen de volgende taalbeschouwingsstrategieen: Analyseren Relateren Vergelijken Classificeren Generaliseren Herordenen
258
Taalvariatie
De verscheidenheid aan verschijningsvormen van taal. Een bepaalde verschijningsvorm wordt een taalvariëteit genoemd.
259
Tekstsoort
Type teksten met gemeenschappelijke kenmerken, zoals de vorm en de doelstelling. Op grond van de doelstelling onderscheiden we de volgende tekstsoorten: Verhalende teksten Informatieve teksten Directieve teksten Beschouwende teksten Argumentatieve teksten
260
Tekststructuur
Een veel voorkomende structuur van een tekst. We kennen bijvoorbeeld de stapelstructuur en de betoogstructuur.
261
Tempo
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij het gaat om het vloeiend lezen en een goede leessnelheid, alsmede om een goede afwisseling van snelle en langzame passages.
262
Tweewoordzinnen
De fase in de vroeglinguale periode, waarin een kind spreekt in zinnen van 2 woorden en een soort telegramzinnen gebruikt.
263
Uitspraak en articulatie
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij het gaat om het verstaanbaar en correct uitspreken van de woorden en zinnen van een tekst.
264
Vaktaalwoorden
Vakinhoudelijke begrippen die niet in het gewone taalverkeer voorkomen, zoals begrippen die specifiek zijn voor een bepaald vakgebied als aardrijkskunde of taalonderwijs.
265
Verbinden
Strategie voor het begrijpend lezen, waarbij de lezer de informatie uit een tekst in verband brengt met zijn eigen ervaringen en kennis van de wereld.
266
Vergelijken
Taalbeschouwingsstrategie waarbij je zoekt naar overeenkomsten en verschillen in taalverschijnselen.
267
Verhaalstructuur
Een tekst structuur waarbij het gaat om een tekst waarin personages opeenvolgende gebeurtenissen meemaken.
268
Verhalende tekst
Tekstsoort die gaat over verzonnen gebeurtenissen of om een persoonlijke weergave van de realiteit.
269
Vervoeging
Vormverandering/verbuiging bij werkwoorden: Aan de grondvorm van een werkwoord wordt -t, -en, -ten, -de, of -den toegevoegd.
270
Verzamelen, selecteren en ordenen van de inhoud
Stelvaardigheid waarbij het gaat om hoe de schrijver aan de inhoudelijke informatie voor zijn tekst komt. Het kan bijvoorbeeld gaan om het raadplegen van schriftelijke bronnen, maar ook de eigen ervaringen kunnen als bron fungeren.
271
Verzorgen van de tekst
Stelvaardigheid waarbij het gaat om allerlei zaken die met de lay-out te maken hebben, zoals een duidelijke indeling in paragrafen en alinea's en het gebruik van illustraties.
272
Visualiseren
Strategie voor begrijpend lezen waarbij de lezer probeert om zich een visuele voorstelling te maken bij een tekst.
273
Visuele vaardigheden
Vaardigheden die de lezer in staat stellen om letters en woorden te herkennen. We kennen de volgende visuele vaardigheden: Visuele discriminatie Visuele analyse Visuele synthese Spatieel ordenen Letterpositie bepalen
274
Vocaal spel
Fase in de preliguale periode waarin de baby experimenteert met klanken, zowel klinkers als medeklinkers.
275
Vocaliseren
Fase in de preliguale periode waarin de baby zelf klinkers of vocalen produceert. Een kind ontdekt de klank van de taal en oefent zijn spraakmechanisme.
276
Volume
Voordrachtsaspect van technisch lezen waarbij het gaat om de geluidsterkte waarop je voorleest en de afwisseling tussen hard en zacht.
277
Voordrachtsaspecten
Onderdeel van het proces van technisch lezen. Hieronder vallen de aspecten die een rol spelen bij een goede expressieve voordracht van een tekst. We kennen de volgende voordrachtsaspecten: Uitspraak en Articulatie Klemtoon Zinsmelodie Natuurlijkheid en Emotionaliteit Tempo Volume Het lezen van woordgroepen Lezen van interpunctie
278
Voorspellen
Strategie voor het begrijpend lezen waarbij de lezer op grond van de gelezen tekst een voorspelling probeert te maken over de nog komende tekst en daarbij steeds zijn voorspelling controleert en zo nodig aanpast.
279
Voortgezet technisch lezen
De fase in het leesonderwijs waarin gewerkt wordt aan het vergroten van de vaardigheid in het decoderen van teksten. Het gaat om het vlot en nauwkeurig kunnen lezen van een tekst en niet om het begrijpen.
280
Voorvoegsel
Een gebonden morfeem dat vooraan in een woord voorkomt, bijvoorbeeld be- of ver-.
281
Vragen stellen
Strategie voor het begrijpend lezen, waarbij de lezer voor, tijdens en na het lezen op grond van zijn voorkennis of leesdoel gerichte vragen bij een tekst stelt en zoekt naar de antwoorden.
282
Woordbenoemen
Onderdeel van de syntaxis waarbij de afzonderlijke woorden in een zin nagegaan wordt tot welke woordsoort ze behoren. In de grammatica onderscheidt met traditioneel tien woordsoorten. Voorbeelden van woordsoorten zijn zelfstandig naamwoord, telwoord.
283
Woordenschat
Het domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om het aanleren van de betekenis van nieuwe woorden, uitdrukkingen, zegswijzen en spreekwoorden. Ook worden er strategieën aangeleerd om achter de betekenis van onbekende woorden te komen.
284
Woordleerstrategie
Werkwijze die bewust wordt ingezet om de betekenis van woorden te achterhalen. We kennen de volgende woordleer strategieën: Analyseren van een woord Gebruikmaken van de (verbale en non-verbale) context Gebruikmaken van een bron in de eerste of tweede taal Letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal
285
Pseudolezen
1 commentaar geven op de plaatjes 2 het volgen van het verhaal op de plaatjes 3 een verhaal weergeven in dialoogvorm 4 een verhaal weergeven in monoloogvorm 5 een verhaal weergeven in een mengeling van spreektaal en schrijftaal 6 het memoriseren van teksten
286
Wat is de invloed van de computer op het schrijven en de schrijfvaardigheid?
- Het structureren van een tekst wordt gemakkelijker - Het onderscheid tussen vertellend en denken schrijven vervaagt - Er zijn nieuwe tekstsoorten ontstaan