TH 5 : bouwstenen van organismen Flashcards

(55 cards)

1
Q

Oefening. Tekening 1. Noteer de stoffen waaruit de mens bestaat in de legende.

A
  1. water
  2. eiwitten
  3. vetten
  4. mineralen
  5. koolhydraten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vul aan. De mens is … en de stoffen waaruit de mens bestaat, zijn …

A

levend.. levensloos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke stof bevat het menselijk lichaam het meest?

A

water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de kleine verschillen in samenstelling tussen man en vrouw?

A

De man is meer gespierd, hij heeft meer eiwitten water dan een vrouw.
De vrouw heeft door haar vrouwelijke rondingen in verhouding tot de man meer vetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is levend tussen volgende zaken?
1. moleculen
2. koolhydraten
3. cel
4. lutum, silicium en aluminiumzouten
5. baksteen
6. stad
7. organisme

A

3 en 7

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het kleinste levende bouwsteentje van een organisme? (Groene kader)

A

De cel is het kleinste levende bouwsteentje van een organisme. Een levende cel is opgebouwd uit verschillende levenloze stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Oefening. Tekening 2.
1.Is A of B een overlangse doorsnede van een appel?
2.Is C of D een dwarse doorsnede van een tomaat?

A

1.B
2.C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het verschil tussen een dwarse en een overlangs doorsnede? (Groene kader)

A

Bij een overlangse doorsnede is de snijrichting in de lengte.
Bij een dwarse doorsnede is de snijrichting dwars op de lengte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het verschil tussen macro- en microscopisch? (Groene kader)

A

Iets macroscopisch waarnemen doe je met het blote oog.
Iets microscopisch waarnemen doe je met een loep of microscoop (of lens in gsm) omdat het te klein is om met het blote oog waar te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Tekening 3. Hoe is een lichtmicroscoop opgebouwd?

A
  1. tubus
  2. revolver
  3. objectief (voorwerpen)
  4. tafelklemmen
  5. lichtregelaar (diafragma en condensor)
  6. microscooplamp
  7. oculair (ooglens)
  8. statief
  9. voorwerptafel
  10. macroschroef
  11. microschroef
  12. voet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe gebruik je een microscoop stapsgewijs om tot een goed beeld te komen? (gebruik tekening 3)

A
  1. Leg een preparaat op de voorwerptafel, net onder het objectief.
  2. Schakel de microscooplamp aan.
  3. Draai met de revolver het kleinste objectief boven de voorwerptafel.
  4. Draai door middel van de macroschroef de tafel zo dicht mogelijk bij het objectief
  5. Kijk nu pas door het oculair, terwijl je aan de macroschroef draait tot je een scherp beeld ziet.
  6. Verplaats het preparaat indien nodig, zodat wat je zoekt centraal in je beeld staat.
  7. Draai met de revolver het volgende objectief op. Scherpstellen doe je nu vrijwel uitsluitend met de microschroef. Doe hetzelfde om scherp te stellen bij het grootste objectief.
  8. Als de lichtinval niet goed is, kun je die bijsturen met de lichtregelaar.
  9. Als je bij het tweede of derde objectief het scherpe beeld kwijt bent, start dan opnieuw bij stap 3.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Tekening 4. Rangschik van groot naar klein.

A

3 - 2 - 1
5 - 4 - 6
8 - 9 -7

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Tekening 5. Hoe is het fruit doorgesneden?

A

De doorsnede van de kiwi is dwars.
De doorsnede van de aardbei is overlangs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Met welk toestel kan je een cel bestuderen?

A

een microscoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef me drie beroepen waarbij aan microscopisch onderzoek wordt gedaan.

A

laborant, microbioloog, arts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Tekening 6. Wat zijn A en B?
Vul de cijfers aan.

A

A. Bouw van een plantaardige cel
B. Bouw van een dierlijke cel
1. celkern
2. celmembraam
3. cytoplasma
4. mitochondriën
5. bladgroenkorrels
6. vacuole
7. celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Tekening 7. Noteer het celonderdeel bij elke cartoon.

A
  1. celkern
  2. mitochondrium
  3. groen zonnepaneel
  4. cytoplasma - celmembraan
  5. celwand
  6. vacuole
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe zijn cellen opgebouwd? (Groene kader)

A

Zowel een plantencel als een dierlijke cel bestaat uit: een celmembraan, een celkern en een cytoplasma met mitochondriën.
Een plantencel bezit bovendien ook: een celwand, een vacuole en bladgroenkorrels in het cytoplasma.
Alle celonderdelen werken samen om van de cel een levend bouwsteentje te maken:
1. De celkern coördineert de werking van de cel
2. Het celmembraan regelt het transport van stoffen in en uit de cel.
3. De celwand zorgt bij planten voor extra stevigheid.
4. De vacuole zorgt bij planten voor stevigheid en de opslag van water en opgeloste stoffen.
5. In het cytoplasma zijn voedings- en afvalstoffen opgelost.
6. In de mitochondriën en bladgroenkorrels gebeuren belangrijke stof- en energieomzettingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Geef me de omschrijving en functie van de celkern.

A

Een herkenbaar bolvormig donkergekleurd celonderdeel.
Coördineert de werking van de cel en bevat de erfelijke kenmerken van het organisme (DNA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Geef me de omschrijving en functie van het celmembraan.

A

Een dun vliesje rondom het cytoplasma. Dit is de celbegrenzing die het transport van stoffen in en uit de cel regelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Geef me de omschrijving en functie van het cytoplasma.

A

Een geleiachtige vloeistof waarin verschillende celonderdelen voorkomen. Dit is de celvloeistof die opgeloste stoffen voor de cel bevat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de mitochondriën en geef me omschrijving en functie?

A

Heel kleine korreltjes in het cytoplasma, ze zijn amper of niet zichtbaar met een lichtmicroscoop (1-2 um). Hier gebeuren stofomzettingen waarbij glucose wordt verbrand en er energie vrijkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Geef me de omschrijving en functie van bladgroenkorrels.

A

Grotere groene korrels in het cytoplasma van plantencellen (5-10 um)? Hier gebeuren stofomzettingen waarbij voedingsstoffen (glucose) voor de plant worden gevormd.

24
Q

Geef me de omschrijving en functie van een vacuole.

A

Een blaasje gevuld met vocht dat de celinhoud tegen de celwand duwt.
Water en opgeloste stoffen worden hier opgeslagen en geven de plantencel extra stevigheid.

25
Geef me de omschrijving en functie van de celwand.
Dikke celbegrenzing opgebouwd uit cellulose. Zorgt voor de vorm en stevigheid van de plantencel.
26
Tekening 8. Vul aan.
Preparaat ajuinvliesje: a. dezelfde b. gelijkaardig c. aaneengesloten d. bedekken en beschermen e. dekweefsel f. een weefsel Preparaat mondslijmvlies: a. dezelfde b. gelijkaardig c. aaneengesloten d. bedekken en beschermen e. dekweefsel f. een weefsel
27
Tekening 9. Vergelijk de cellen op de microscopische beelden. Vul aan.
Dwarsdoorsnede stengel winterjasmijn: a. meerdere celtypes b. meerdere weefsels c. stengel d. allemaal e. een orgaan Overlangse doorsnede mensenhuid: a. meerdere celtypes b. meerdere weefsels c. huid d. beschermen tegen indringers + warmteregeling e. een orgaan
28
Hoe groeperen cellen zich tot weefsels en organen? (Groene kader)
Een weefsel is een groep cellen met hetzelfde uitzicht en dezelfde functie. Een orgaan is een groep van weefsels die samen instaan voor dezelfde functie(s). Een weefsel bestaat uit één celtype. Een orgaan bestaat uit verschillende celtypes. Cellen en weefsels zijn microscopisch klein. Organen zijn macroscopisch waarneembaar.
29
Tekening 10. Benoem de onderdelen. Wat is groen en wat is geel?
1. celmembraan 2. vacuole 3. celkern 4. celwand 5. cytoplasma 6. dierlijke cel 7. plantaardige cel Groen = de bladgroenkorrels Geel = de mitochondriën
30
Tekening 11. Verbind de celonderdelen met hun functie.
1b 2a 3f 4c 5d 6e 7g
31
Tekening 12.Bekijk de dissectie van het konijn (zoogdier) en vul aan.
1. rechterzijde 2. linkerzijde 3. borstholte 4. buikholte
32
Tekening 12. Beantwoord de vragen 1. Welk elastisch gespierd vlies scheidt de romp inwendig in 2? 2. Welke twee lichaamsholtes worden zo gevormd? 3. Welke twee organen gaan er door het middenrif? 4. Welke botten beschermen de organen in de borstholte? 5. Welke belangrijke organen worden zo beschermd? 6. Welke lichaamsholte is het grootst? 7. Welke organen vallen het meest op in de buikholte? 8. Welke boonvormige organen liggen tegen de rugzijde op ongelijke hoogte?
1. middenrif 2. borst-en buikholte 3. slokdarm en bloedvaten 4. ribben en borstbeen 5. longen en hart 6. buikholte 7. maag, darmen en lever 8. nieren
33
Tekening 13. Vul aan.
1. luchtpijp 2. rib 3. hart 4. rechterlong 5. borstholte 6. maag 7. lever 8. endeldarm 9. dunne darm 10. dikke darm 11. blindedarm 12. buikholte 13. rechterbijnier 14. rechternier 15. linkerurineleider 16. rechtereierstok 17. rechtereileider 18. baarmoeder 19. urineblaas 20. buikholte 21. linkerteelbal 22. penis 23. buikholte
34
Tekening 14. Vul aan.
1. luchtpijp 2. bloedvaten 3. galblaas 4. milt 5. (linker)nier 6. urineblaas 7. dunne darm 8. blindedarm 9. appendix 10. dikke darm 11. endeldarm 12. aars 13. rib 14. middenrif
35
Hoe is een zoogdier inwendig opgebouwd? (Groene kader)
In de romp van een zoogdier onderscheid je verschillende organen. De organen liggen verdeeld in twee ruimtes: een borstholte en een buikholte. Borst- en buikholte worden van elkaar gescheiden door een middenrif (diafragma)
36
Tekening 15. Bekijk de tekening en vul de tabel in.
1. C - 5 en 6 - bloedvaten en hart 2. A - 1 en 2 - slokdarm en lever 3. D - 7 en 8 - nieren en urineblaas 4. B - 3 en 4 - luchtpijp en longen 5. G - 13 en 14 - penis en teelballen 6. F - 11 en 12 - eierstokken en baarmoeder 7. E - 9 en 10 - schedel en scheenbeen 8. H - 15 en 16 - biceps en buikspieren 9. I - 17 en 18 - hersenen en ruggenmerg
37
Uit hoeveel organen is elk stelsel met dezelfde levensfunctie opgebouwd?
meerdere organen
38
Tekening 16. Noteer de nummers bij de organen. Wat is groen, geel, blauw en oranje?
Groen = spijsverteringsstelsel Geel = uitscheidingsstelsel Blauw = ademhalingsstelsel Oranje = transportstelsel 10. lever 14. appendix 5. keelholte 9. alvleesklier 4. speekselklieren 3. tong 7. maag 1. mondholte 2. mondopening 11. galblaas 12. dunne darm 13. blindedarm 17. aars 15. dikke darm 16. endeldarm 6. slokdarm 8. twaalfvingerige darm 29. urineblaas 27. rechternier 28. rechterurineleider 26. linkernier 30. urinebuis 19. neusholte 2. mondopening 22. linkerlong 1. mondholte 21. luchtpijptakken 5. keelholte 20. luchtpijp 18. neusgaten 31. rechterlong 23. middenrif 24. hart 25. milt
39
Hoe groeperen organen zich tot stelsels? (Groene kader)
Een stelsel is een groepering van organen die samenwerken aan dezelfde levensfunctie. Organen en stelsels zijn macroscopisch waarneembaar. Enkele belangrijke stelsels in een zoogdier zijn: spijsverteringsstelsel, ademhalingsstelsel, transportstelsel, uitscheidingsstelsel, voortplantingsstelsel, beenderstelsel (skelet), spierstelsel en zenuwstelsel. Een organisme is het geheel van alle stelsel.
40
Tekening 17. Noteer het stelsel.
A. (vrouwelijk) voortplantingsstelsel B. spijsverteringsstelsel C. ademhalingsstelsel D. uitscheidingsstelsel
41
Tekening 18. Verbind het stelsel met de organen die erin voorkomen. In welke lichaamsholte bevindt zich elk orgaan?
1. a en b - beide buikholte 2. c en e - beide buikholte 3. d - borst- en buikholte 4. f en g - f(buikholte) en g(borst- en buikholte) 5. h - borstholte
42
Tekening 19. 1.Welk geslacht heeft dit konijn? 2. In welke doorsnede is het getekend? 3. Wat is het rode en wat is het groene? 4. Blauw en geel?
1. vrouwelijk 2. overlangs 3. het spijsverteringsstelsel is groen en het transportstelsel rood 4. de longen zijn blauw en de nieren zijn geel
43
Tekening 20. Vul de organisatieniveaus binnen een organisme in.
1. cel 2.weefsel 3. orgaan 4. stelsel 5. organisme
44
Welke stof in je lichaam zorgt voor het transport van en naar de cellen?
bloed
45
Vanuit welke organen is er aanvoer van stoffen?
darmen en longen
46
In welk celonderdeel vindt de celademhaling plaats?
mitochondriën
47
Naar welke organen worden de eindproducten van de celademhaling afgevoerd?
huid, nieren en longen
48
Welke stofomzetting vindt er plaats tijdens de celademhaling?
Zuurstofgas O2 en glucose worden omgezet in koolfstofdioxide (CO2), water H2O en afvalstoffen.
49
Welke energieomzetting vindt er plaats tijdens de celademhaling?
Chemische energie uit voedsel wordt omgezet in warmte- en bewegingsenergie.
50
Hoe functioneert de cel voor de samenhang binnen een dierlijk organisme? (Groene kader)
In de mitochondriën van elke levende cel vindt de celademhaling plaats. Tijdens dat proces gebeuren er energie- en stofomzettingen. Bij de energieomzetting in de cel wordt opgeslagen chemische energie uit voedsel omgezet in warmte- en bewegingsenergie. Bij de stofomzetting in de cel worden stoffen als zuurstofgas, glucose en andere voedingsstoffen omgezet in water, koolstofdioxide en afvalstoffen. Het bloed zorgt voor de aan- en afvoer van deze stoffen.
51
Wat ben ik? a. Ik ben een dun vliesje dat stoffen in en uit de cel laat. b. Ik ben de coördinator van de cel en regel de celademhaling. c. Wij zorgen in de cel voor de verbranding van glucose met zuurstofgas ter vorming van energie.
a. celmembraan b. celkern c. mitochondriën
52
Tekening 21. Wat zijn de juiste uitspraken?
1 - 3 - 5 - 7 - 8
53
Tekening 22. De samenvatting nakijken!!!
OK :)
54
Test jezelf!
Ok :)
55