Unité 11 Flashcards
(50 cards)
1
Q
Voorheen, vroeger (adv)
A
auparavant
2
Q
dier
A
anima
3
Q
nuttig (adj)
A
utile, utile
4
Q
inschrijven
A
inscrire
5
Q
concurrentie
A
concurrence
6
Q
verklaring
A
déclaration
7
Q
vergezellen; aansluiten bij
A
rejoindre
8
Q
duizend; invariable
A
mille
9
Q
absoluut
A
absolument
10
Q
gevangenis
A
prison
11
Q
leger
A
armée
12
Q
inkomen
A
revenu
13
Q
helemaal, volledig
A
complètement
14
Q
bevestigen
A
confirmer
15
Q
salaris; loon
A
salaire
16
Q
lectuur; het lezen
A
lecture
17
Q
bijdragen tot
A
contribuer à
18
Q
aanvallen
A
attaquer
19
Q
tafel
A
table
20
Q
teruggaan; terug naar boven gaan
A
remonter
21
Q
echter; weliswaar
A
certes
22
Q
april
A
avril
23
Q
anders, zoniet
A
autrement
24
Q
stevig; kordaat, vastberaden
A
ferme, ferme
25
voortaan; van nu af aan
désormais
26
zwaar
lourd, lourde
26
republiek
république
27
opwekken; veroorzaken
susciter
28
hard; zwaar (figuurlijk);
dur, dure
29
toepassing; app; une appli (contexte informatique): mot abrégé pour une application
application
30
strijden, vechten; zich verzetten tegen
lutter
31
winst
profit
32
wijzigen
modifier
32
bevatten, inhouden; tegenhouden, bedwingen
contenir
33
communicatie
communication
33
neerleggen; indienen;
déposer
34
oordeel; vonnis
jugement
35
gebrek; tekort
manque
36
mislukking, tegenslag;
échec
37
oversteken; meemaken;
traverser
38
veranderen
transformer
38
dinsdag
mardi
39
ontmoeting
rencontre
39
engagement; betrokkenheid
engagement
40
broer
frère
41
stemming; stem (in verkiezingen)
vote
42
wegsturen; ontslaan
renvoyer
43
betreuren; spijt hebben
regretter
44
(dier)soort; ras
espèce
45
aanbeveling
recommandation