Unité 12 Flashcards
(50 cards)
1
Q
te werk gaan
A
procéder
2
Q
gewicht
A
poids
3
Q
hier is/zijn, ziehier
A
voici
4
Q
verwerven
A
acquérir
5
Q
minste, minder, gering
A
moindre, moindre
6
Q
geschikt zijn, passen
A
convenir
7
Q
logisch
A
logique
8
Q
onderzoeken, nagaan, bekijken; ondervragen, opnemen, gadeslaan
A
examiner
9
Q
zorg
A
soin
10
Q
meten
A
mesurer
11
Q
behandeling
A
traitement
12
Q
donderdag
A
jeudi
13
Q
betrekken; inhouden, met zich meebrengen
A
impliquer
14
Q
wetenschap
A
science
15
Q
individu
A
individu
16
Q
gegeven
A
donnée
17
Q
half
A
demi, demie
18
Q
bestrijden
A
combattre
19
Q
gewelddadig; hevig
A
violent, violente
20
Q
bevatten; bestaan uit
A
comporter
21
Q
volgend
A
suivant, suivante
22
Q
verdienen
A
mériter
23
Q
(ont)lenen
A
emprunter
24
Q
geweten; bewustzijn
A
conscience
25
vertalen
traduire
26
bloed
sang
27
duizendtal
millier
28
meenemen
emporter
29
initiatief
initiative
30
nucleair, kern-
nucléaire
31
industrieel
industriel
32
levendig; hevig
vif, vive
33
exact, precies
exact, exacte
34
uitzondering
exception
35
verdubbelen; inhalen
doubler
36
februari
février
37
wijze, manier
mode
38
teder, zacht
tendre, tendre
39
muziek
musique
40
beheer, management
gestion
41
eer
honneur
42
wijd, ruim, uitgestrekt; uitgebreid, veelomvattend
vaste, vaste
43
oproepen, voor de geest halen; vermelden, ter sprake brengen
évoquer
44
functioneren, werken
fonctionner
45
etappe
étape
46
fysiek
physique
47
beschuldigen
accuser
48
perfect
parfaitement
49
methode, werkwijze
méthode
50
leraar; professor, prof
professeur