Unité 4 - App 4 - F/N - 4G Flashcards
(26 cards)
1
Q
réconforter
A
troosten, opvrolijken
2
Q
briller
A
schitteren, stralen
3
Q
se battre
A
vechten
4
Q
le partage
A
het delen
5
Q
costaud
A
sterk, stevig
6
Q
maigre comme un clou
A
broodmager
7
Q
des fois
A
soms
8
Q
le mec
A
de gast, de gozer
9
Q
marquer un but
A
een doelpunt scoren
10
Q
bousculer
A
omverlopen
11
Q
foutu
A
verknald
12
Q
désespérer
A
wanhopen
13
Q
délicat
A
gevoelig
14
Q
en gros
A
globaal, kort samengevat
15
Q
éviter
A
vermijden
16
Q
retenir
A
onthouden
17
Q
se détendre
A
zich ontspannen
18
Q
soit … soit …
A
of … of …
19
Q
s’inquiéter
A
zich ongerust maken
20
Q
(ne …) aucun
A
geen enkel
21
Q
fréquenter
A
daten, omgaan met
22
Q
accompagner
A
meegaan met, vergezellen
23
Q
avoir en commun
A
gemeen hebben
24
Q
aborder un sujet
A
een onderwerp aankaarten
25
avoir un crush pour quelqu'un
een oogje op iemand hebben
26
kiffer (fam.)
houden van