Verbes 1 Flashcards
(69 cards)
1
Q
zijn
A
être
2
Q
hebben
A
avoir
3
Q
liefhebben
A
aimer
4
Q
bemind worden
A
être aimé
5
Q
van elkaar houden
A
s’aimer
6
Q
wantrouwen
A
se méfier
7
Q
eindigen
A
finir
8
Q
spelen
A
jouer
9
Q
bekennen
A
avouer
10
Q
mislukken
A
échouer
11
Q
huren
A
louer
12
Q
schudden
A
secouer
13
Q
verdergaan
A
continuer
14
Q
verdelen
A
distribuer
15
Q
studeren
A
étudier
16
Q
waarderen
A
apprécier
17
Q
kopiëren
A
copier
18
Q
roepen
A
crier
19
Q
wijzigen
A
modifier
20
Q
vergeten
A
oublier
21
Q
skiën
A
skier
22
Q
sorteren
A
trier
23
Q
plunderen
A
piller
24
Q
stralen
A
briller
25
aanraden
conseiller
26
nat maken
mouiller
27
werken
travailler
28
baden
baigner
29
winnen
gagner
30
verzorgen
soigner
31
creëren
créer
32
varen
naviguer
33
grappen maken
blaguer
34
onderscheiden
distinguer
35
vermoeien
fatiguer
36
aanvallen
attaquer
37
uitleggen
expliquer
38
missen
manquer
39
opmerken
remarquer
40
plaatsen
placer
41
aankondigen
annoncer
42
vooruitgaan
avancer
43
wiegen
bercer
44
beginnen
commencer
45
scheiden
divorcer
46
wissen
effacer
47
financieren
financer
48
trekken
tracer
49
eten
manger
50
bewegen
bouger
51
veranderen
changer
52
verbeteren
corriger
53
oordelen
juger
54
zwemmen
nager
55
dromen
songer
56
reizen
voyager
57
wijken
céder
58
versnellen
accélérer
59
vieren
célébrer
60
invullen
vervolledigen
compléter
61
hopen
espérer
62
verontrusten
inquiéter
63
bezitten
posséder
64
regelen
régler
65
drogen
sécher
66
herhalen
répéter
67
verkiezen
préférer
68
onthullen
révéler
69
heersen
régner