Vocab Enrichment 1.1 Flashcards

(56 cards)

1
Q

Translate to Dutch

today’s date

A

de datum van vandaag
Wat is de datum van vandaag?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

4/1/1986 (April first, nineteen eighty-six)

A

01/04/1986 (één april, negentien zesentachtig)

Hij is geboren op één april, negentien zesentachtig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

9/20/2003 (September twentieth, two thousand and three)

A

20/09/2003 (twintig september, tweeduizend drie)
We verhuisden op twintig september, tweeduizend drie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

11

A

elf
Er waren elf mensen in de kamer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

12

A

twaalf
Het is nu twaalf uur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

13

A

veertien
Hij heeft drietien boeken gelezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

14

A

veertien
Ze werd veertien jaar oud vandaag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

15

A

vijftien
Er zijn vijftien appels in de mand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sixteen

She is sixteen years old.

A

zestien

Zij is zestien jaar oud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

seventeen

He turned seventeen yesterday.

A

zeventien

Hij is gisteren zeventien geworden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

eighteen

Eighteen people attended the meeting.

A

achttien

Achttien mensen woonden de vergadering bij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

19

There are nineteen days left until the holiday.

A

negentien

Er zijn negentien dagen over tot de vakantie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

twenty

Twenty students passed the exam.

A

twintig

Twintig studenten zijn geslaagd voor het examen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

24

I will call you in twenty-four hours.

A

vierentwintig

Ik bel je over vierentwintig uur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

32

The temperature is thirty-two degrees.

A

tweeëndertig

De temperatuur is tweeëndertig graden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

41

The event starts in forty-one minutes.

A

eenenveertig

Het evenement begint over eenenveertig minuten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

53

He weighs fifty-three kilograms.

A

drieënvijftig

Hij weegt drieënvijftig kilo.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

65

She is sixty-five years old.

A

vijfenzestig

Zij is vijfenzestig jaar oud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

78

The book costs seventy-eight euros.

A

achtenzeventig

Het boek kost achtenzeventig euro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

89

There are eighty-nine chairs in the hall.

A

negenentachtig

Er staan negenentachtig stoelen in de zaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

96

The tree is ninety-six years old.

A

zesennegentig

De boom is zesennegentig jaar oud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

100

He paid one hundred euros.

A

honderd

Hij betaalde honderd euro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

There are six of us

A

Wij zijn met z’n zessen

24
Q

a thousand

He earns a thousand euros a month.

A

duizend

Hij verdient duizend euro per maand.

25
a million | She won a million euros in the lottery.
een miljoen | Zij won een miljoen euro in de loterij.
26
a billion / one billion | There are more than a billion people in China.
een miljard | Er zijn meer dan een miljard mensen in China.
27
a trillion | The debt is more than a trillion euros.
een biljoen | De schuld is meer dan een biljoen euro.
28
167 | The room accommodates one hundred sixty-seven people.
honderdzevenenzestig | De zaal biedt plaats aan honderdzevenenzestig mensen.
29
492 | They sold four hundred ninety-two cars.
vierhonderdtweeënnegentig | Zij verkochten vierhonderdtweeënnegentig auto's.
30
516 | The building is five hundred sixteen meters tall.
vijfhonderdzestien | Het gebouw is vijfhonderdzestien meter hoog.
31
740 | zevenhonderdveertig
The house number is seven hundred forty. | Het huisnummer is zevenhonderdveertig.
32
981 | The group had nine hundred eighty-one participants.
negenhonderdeenenachtig | De groep had negenhonderdeenenachtig deelnemers.
33
2538 | There are two thousand five hundred thirty-eight residents in that villa
tweeduizend vijfhonderdachtendertig | Er wonen tweeduizend vijfhonderdachtendertig mensen in dat dorp.
34
more
meer
35
more than | She has more money than I do.
meer dan | Zij heeft meer geld dan ik.
36
most
Het meest / De meeste
37
most of / the majority of | Most of my friends are Dutch.
de meeste / de meerderheid van | De meeste van mijn vrienden zijn Nederlands.
38
least / the least | She has the least money among all the students.
De minste / het minst | Zij heeft het minst geld van alle studenten.
39
fewer than / less than | This box has less money than that one.
minder dan | Deze doos heeft minder geld dan die andere.
40
to know | Do you know how much it is?
weten | Weet je hoeveel het kost?
41
to know / to be familiar with | I don’t know him very well.
kennen | Ik ken hem niet zo goed.
42
because | I ate because I was hungry.
omdat | Ik heb gegeten omdat ik honger had.
43
wrong / incorrect / mistaken | We got on the wrong train.
verkeerd | We zijn in de verkeerde trein gestapt.
44
right / correct / proper | The proper way to use chopsticks.
juist | De juiste manier om met eetstokjes te eten.
45
to understand / to comprehend | Do you understand what he is saying?
begrijpen | Begrijp je wat hij zegt?
46
never | That will never happen.
nooit | Dat zal nooit gebeuren.
47
Never mind / Forget it | Don't worry about it.
maakt niet uit | Maak je geen zorgen.
48
mean / unfriendly / cold | The mean guy refused to share the candy with the kids.
gemeen | De gemene man weigerde zijn snoepjes met de kinderen te delen.
49
nice / kind / friendly | She is a nice person.
aardig | Zij is een aardig persoon.
50
only / just / merely | It only costs $5.
slechts / maar | Het kost slechts vijf dollar.
51
the only __ | This is our only chance.
de enige | Dit is onze enige kans.
52
the only one | The only thing I want is for you to be happy.
de enige ding | Het enige wat ik wil, is dat je gelukkig bent.
53
right | My right eye hurts.
rechts | Mijn rechteroog doet pijn.
54
left | My left hand is sore.
links | Mijn linkerhand doet pijn.
55
to the right of / on the right-hand side of / on the right of | My notebook is to the right of the book.
rechts van | Mijn notitieboek is rechts van het boek.
56
to the left of / on the left-hand side of / on the left of | My book is to the left of my notebook.
links van | Mijn boek is links van mijn notitieboek.