vocabulaire sos bobos fra - ned Flashcards
(81 cards)
1
Q
le bleu
A
de blauwe plek
2
Q
le bobo
A
het wondje, het gezondheidsprobleempje
3
Q
le bouton
A
het puistje
4
Q
le rhume
A
de verkoudheid
5
Q
le rhume des foins
A
de hooikoorts
6
Q
le sang
A
het bloed
7
Q
l’ampoule
A
de blaar
8
Q
la bosse
A
de buil
9
Q
la brûlure
A
de brandwonde
10
Q
la cicatrice
A
het litteken
11
Q
la crampe
A
de kramp
12
Q
la diarrhée
A
de diare
13
Q
la douleur
A
de pijn
14
Q
l’écharde
A
de splinter
15
Q
la fièvre
A
de koorts
16
Q
la gripe
A
de griep
17
Q
l’indigestion
A
de indigestie
18
Q
la maladie
A
de ziekte
19
Q
la piqûre (d’insecte)
A
de (insecten)beet, de inspuiting
20
Q
la plaie
A
de wonde
21
Q
la santé
A
de gezondheid
22
Q
la toux
A
de hoest
23
Q
l’urgence
A
het spoedgeval
24
Q
blessé
A
gekwetst
25
bouché
verstopt
26
cassé
gebroken
27
enflé
gezwollen
28
foulé
verstuikt, verzwikt
29
grave
ernstig
30
malade
ziek
31
pâle
bleek
32
raide
stijf
33
stressé
gestrest
34
urgent
dringend
35
vacciné
ingeënt
36
attrappe un rhume
een verkoudheid oplopen
37
ausculter
onderzoeken
38
avaler un pilule
een pilletje doorslikken
39
avoir de la fièvre
koorts hebben
40
avoir l'air (fatigué)
er (moe) uitzien
41
avoir la nausée
zich misselijk voelen
42
avoir le bras cassé
een gebroken arm hebben
43
avoir le nez bouché
een verstopte neus hebben
44
avoir le nez qui coule
een loopneus hebben
45
avoir le vertige
zich draaierig voelen
46
avoir mal (à)
pijn hebben (aan)
47
avoir un coup de soleil
een sonnesteek hebben
48
avoir un rhume
een verkoudheid hebben
49
(se) blessé
(zich) kwetsen
50
ça me démange
ik heb jeuk
51
consulter le médecin
de dokter raadplegen
52
désinfecter
ontsmetten
53
éternuer
niezen
54
être allergique à
allergisch zijn voor
55
être en (pleine) forme
in (heel) goede conditie zijn
56
examiner
onderzoeken
57
faire mal
pijn doen
58
garder le lit
in bed blijven
59
(se) gratter
(zich) krabben
60
guérir
genezen
61
prendre rendez - vous chez
een afspraak regelen bij
62
prendre sa température
zijn koorts opmeten
63
prescrire
voorschrijven
64
pespirer
ademen
65
rincer
spoelen
66
saigner b
bloeden
67
se brûler
zich verbranden
68
se casse (le bras)
(zijn arm) breken
69
se cogner (la tête) (à/contre)
(zijn hoofd) stoten (tegen)
70
se couper au doigt
in zijn vinger snijden
71
se faire mal (à)
zich pijn doen (aan)
72
se fouler (la cheville)
(zijn enkel) verstuiken
73
se moucher
zijn neus snuiten
74
se sentir bien/mal
zich goed/slecht voelen
75
s'évanouir
flauwvallen
76
(se) soigner
zich verzorgen
77
souffrir (de)
lijden (aan), pijn hebbe,
78
tomber malade
ziek worden
79
transpirer
zweten
80
vacciner
inenten
81
vomir
braken