vocabulaire sos bobos ned - fra Flashcards
(82 cards)
1
Q
de blauwe plek
A
le bleu
2
Q
het wondje, het gezondheidsprobleempje
A
le bobo
3
Q
het puistje
A
le bouton
4
Q
de verkoudheid
A
le rhume
5
Q
de hooikoorts
A
le rhume des foins
6
Q
het bloed
A
le sang
7
Q
de blaar
A
l’ampoule
8
Q
de buil
A
la bosse
9
Q
de brandwonde
A
la brûlure
10
Q
het litteken
A
la cicatrice
11
Q
de kramp
A
la crampe
12
Q
de diarree
A
la diarrhée
13
Q
de pijn
A
la douleur
14
Q
de splinter
A
l’écharde
15
Q
de koorts
A
la fièvre
16
Q
de griep
A
la grippe
17
Q
de indigestie
A
l’indigestion
18
Q
de ziekte
A
la maladie
19
Q
de (inscecten)beet, de inspuiting
A
la piqûre (d’insecte)
20
Q
de wonde
A
la plaie
21
Q
de gezondheid
A
la santé
22
Q
de hoest
A
la toux
23
Q
het spoedgeval
A
l’urgence
24
Q
gekwetst
A
blessé
25
verstopt
bouché
26
gebroken
cassé
27
gezwollen
enflé
28
verstuikt, verzwikt
foulé
29
ernstig
grave
30
ziek
malade
31
bleek
pâle
32
stijf
raide
33
gestrest
stressé
34
dringend
urgent
35
ingeënt
vacciné
36
een verkoudheid oplopen
attraper un rhume
37
onderzoeken
ausculter
38
een pilletje doorslikken
avaler une pilule
39
koorts hebben
avoir de la fièvre
40
er (moe) uit zien
avoir l'air (fatigué)
41
zich misselijk voelen
avoir la nausée
42
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
43
een verstopte neus hebben
avoir le nez bouché
44
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
45
zich draaierig voelen
avoir le vertige
46
pijn hebben (aan)
avoir mal (à)
47
een zonnesteek hebben
avoir un coup de soleil
48
een verkoudheid hebben
avoir un rhume
49
(zich) kwetsen
(se) blesser
50
ik heb jeuk
ça me démange
51
de dokter raadplegen
consulter le médecin
52
ontsmetten
désinfecter
53
niezen
éternuer
54
allergisch zijn voor
être allergique à
55
in (heel) goede conditie zijn
être en (pleine) forme
56
onderzoeken
examiner
57
pijn doen
faire mal
58
in bed blijven
garder le lit
59
(zich) krabben
(se) gratter
60
genezen
guérir
61
een afspraak regelen bij
prendre render-vous chez
62
zijn koorts opmeten
prendre sa température
63
voorschrijven
prescrire
64
ademen
respirer
65
spoelen
rincer
66
bloeden
saigner
67
zich verbranden
se brûler
68
(zijn arm) breken
se casser (le bras)
69
(zijn hoofd) stoten (tegen)
se conger (la tête) (à/contre)
70
in zijn vinger snijden
se couper au doigt
71
zich pijn doen (aan)
se faire mal (à)
72
(zijn enkel) verstuiken
se fouler (la cheville)
73
zijn neus snuiten
se moucher
74
zich goed/slecht voelen
se sentir bien/mal
75
flauwvallen
s'évanouir
76
(zich) verzorgen
(se) soigner
77
lijden (aan), pijn hebben
souffrir (de)
78
ziek worden
tomber malade
79
hoesten
trousser
80
zweten
transpirer
81
inenten
vacciner
82
braken
vomir