Vocabularium IV (4.16-4.20) Flashcards
(152 cards)
νικᾶν
νικά-ω overwinnen
βοηθεῖν
βοηθέ-ω (+ dat.) helpen
εὐθύς
(bw.) onmiddellijk
πρός (vz. + dat.)
bij
ἀνιστάναι
ἀν-ίστημι doen opstaan
δύο
(hfdtelw.) twee
περί
(vz. + gen.) over, in verband met
αἱρεῖσθαι
αἱρέ-ομαι (med.) kiezen
καλεῖν
καλέ-ω noemen, roepen, uitnodigen
µισεῖν
µισέ-ω haten, verafschuwen
ἐπίστασθαι
ἐπίσταμαι weten, kunnen
αὐτίκα
(bw.) onmiddellijk
χρῆσθαι
χρή-οµαι (+ dat.) gebruiken; omgaan (met)
ἰᾶσθαι
ἰά-οµαι genezen
ἱστάναι
ἵστημι doen staan, aanstellen
δεικνύναι
δείκνυμι tonen, bewijzen
αἰδεῖσθαι
αἰδέ-ομαι zich schamen, eerbiedigen
ποιεῖν
ποιέ-ω doen, maken
ἡττᾶσθαι
ἡττά-οµαι overwonnen worden
τρεῖς
τρεῖς, τρία (hfdtelw.) drie
ἑπτά
(hfdtelw.) zeven
δρᾶν
δρά-ω doen, handelen
ἀεί
(bw.) altijd
ὑπέρ
(vz. + gen.) boven, ten voordele van