Week 1 Flashcards

(81 cards)

1
Q

Kwaliteit van zorg bestaat uit zes dimensies, namelijk:

A

Effectiviteit: het behalen van optimale resultaten volgens de evidence based richtlijnen en protocollen;
Efficiëntie: proberen kwaliteit te leveren tegen zo laag mogelijke kosten;
Veiligheid: op het gebied van medicatie, hygiëne en prioriteiten stellen;
Patiëntgericht: keuzes maken samen met de patiënt;
Gerechtvaardigd: zorg is beschikbaar voor iedereen, er zijn geen sociaal economische verschillen, billijkheid van medische interventies;
Tijdigheid: korte wachttijden en ook snelle doorlooptijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

2,6% van de sterftegevallen in ziekenhuizen is vermijdbaar

A

5.7% heeft bij opname onbedoelde schade en 2,3% heeft vermijdbare schade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het swiss cheese model omvat vier punten:

A

Onveilig handelen van de persoon zelf;
Onveilige supervisie;
Voorwaarden voor onveilig handelen;
Invloeden uit de organisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

years score voor afkapwaarde D-dimeer Longembolie

A

Zijn er tekenen van een diepveneuze trombose (DVT)?
Is er hemoptoë?
Is een longembolie de meest waarschijnlijke diagnose?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

AMBU-65 voor 30 daagse mortaliteit

A

ademhaling >30
Mentaal
Bloeddruk <90 / diastlisch <60
Ureum >7
Age >65

bij een score van 3 of meer is er sprake van een ernstige pneumonie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hosi[pital acquiered pneumonia verwekkers

A

pseudomonas aeruginosa
Klebsiella
e.coli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verwekker CAP:

A

streptococcus pneumoniae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

augmentin/clavulaanzuur werkt niet bij s. aureus of legionella

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mensen met COPD hebben vaak een verhoogde temperatuur

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

atriumfibrilleren kan ontstaan door een virale luchtweginfectie. mensen met copd zijn gevoeliger om dit te krijgen

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Omdat de huisarts twijfelt over een pneumonie of gewone bovenste luchtweginfectie wordt het CRP bepaald. Het CRP is in een vroeg stadium geschikt, omdat het al is gestegen voordat je je ziek voelt. Het kan vaak door middel van een vingerprik in de huisartspraktijk worden uitgevoerd en er is een uitslag binnen een paar minuten.

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

beiderzijds basaal crepiteren past bij

A

decompensatio cordis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De pO2-waarde zegt niets over de totale hoeveelheid zuurstof in het bloed. De achterliggende reden is dat slechts 1% is opgelost in het plasma, de overige 99% is gebonden aan hemoglobine.

A

De pO2-waarde zegt vooral iets over de kwaliteit van de diffusie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

CO2 is in het bloed aanwezig als:

A

5% opgelost in plasma
85% als HCO3- base
10% in erytrocyten aan hb gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bohr-effect:

A

bij een verhoogde CO2, hogere temperatuur, verhoogd 2,3-DPG en lagere pH neemt de affiniteit van zuurstof voor hemoglobine af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de nieren kunnen bij een respiratoir probleem de pH beïnvloeden door meer of minder HCO3- uit te scheiden of op te nemen, het duurt alleen 2 dagen voordat het is opgestart en de piek is op 6 dagen

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Buffers in het bloed zijn

A

HCO3- in plasma en erytrocyten
hemoglobine
fosfaatgroepen (met name in erytrocyten)
albumine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

om bij bloedgas analyses fouten te beperken, moet de anticoagulansverhouding bekend zijn (heparine in buizen). bij teveel heparine in het bloed krijg je lagere concentraties van de positieve ionen (calcium, magnesium, kalium en natirum)

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de pre-analytische fase van bloedgas is foutgevoelig. Zo moet je luchtbellen voorkomen en het sample anearoob bewaren, alle metingen bij 37 graden, niet te heftig mengen, eerste druppels niet gebruiken, niet langer dan 30 graden op kamertemperatuur bewaren maar ook niet koelen, dan inhibtie na/k pomo

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Bij een metabole acidose zonder verhoogde anion gap neemt chloride de plaats in van bicarbonaat (HCO₃⁻) bij een tekort aan bicarbonaat. In het geval van een anion gap wordt de ruimte die ontstaat door een tekort aan HCO₃⁻ niet opgevuld door chloride, maar door andere anionen, zoals lactaat of ketonen. Dit kan leiden tot een lactaatacidose of een ketoacidose. Bij een anion gap is het lage HCO₃⁻ het gevolg van de productie van andere anionen, omdat de zuren die gevormd worden reageren met bicarbonaat, wat daardoor verbruikt wordt. De grootte van de anion gap kan helpen bij het stellen van de diagnose van de onderliggende oorzaak van pH-afwijkingen in het bloed. De oorzaak van een metabole acidose kan worden bepaald aan de hand van de anion gap:
Normale anion gap:
Verlies bicarbonaat (gastro-intestinaal of renaal);
Afname H+-excretie (renaal);
Verhoogde anion gap:
Overproductie zuren (lactaatacidose, ketoacidose, nierfalen);
Intoxicatie.

De anion gap is te berekenen met de concentraties van natrium, chloride en bicarbonaat. De anion gap ligt normaal tussen 9 - 14 mmol/L:

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bij een metabole acidose zonder anion gap neemt chloor de overgebleven ruimte in

A

bij een metabolse acidose met anion gap nemen de kleinere anionen de overgebleven ruimte in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

oorzaken acidose met of zonder anion gap

A

geen anion gap (cl gecompenseerd)
- gastro-intestinaal en renaal verlies van HCO3-
- minder H+ excretie door de nieren

wel een anion gap:
- overproductie van zuren (lactaatacidose, ketoacidose, nierfalen)
- intoxicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Anion gap = [Na+] - [Cl-] - [HCO₃⁻].

A

tussen 9 en 14

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat doet kalium bij zuur-base stoornissen

A

bij een acidose gaat H+ de cel in en K+ de cel uit
Insuline: K+ gaat samen met glucose de cel in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Het zuurstofgehalte in het bloed is afhankelijk van de pO2 van het bloed, de hoeveelheid hemoglobine in de erytrocyten en de functionaliteit van het hemoglobine.
26
aan welke eisen moet er worden voldaan om te spreken van een wegraking?
bewusteloosheid, korter dan 5 minuten en spontaan herstel
27
een LBTB is altijd pathologisch, een RBTB kan ook fysiologisch zijn
waar
28
Wegraking tijdens fysieke inspanning; Wegraking in liggende houding; Plotselinge dood bij familieleden < 40 jaar; Cardiale voorgeschiedenis; ECG-afwijkingen.
Cardiale syncope (hoog risico)
29
definitie parameters orthostatische hypotensie
Een daling van de bloeddruk van ≥ 20 mmHg systolisch of ≥ 10 mmHg diastolisch of systolische bloeddruk < 90 mmHg binnen drie minuten bij de verandering van een liggende naar staande houding Wanneer een patiënt bekend is met hypertensie geldt als grens een systolische bloeddrukdaling ≥ 30 mmHg. Meerdere metingen (na één, drie en vijf minuten) zijn vereist voor een correcte diagnose:
30
Bij ouderen staat medicatie bovenaan als oorzaak van orthostatische hypotensie. De meest voorkomende medicamenteuze oorzaken zijn:
Antihypertensiva (waaronder diuretica en bètablokkers); Anticholinergica; daarnaast mensen met m. parkinson en mensen met diabetes (autonoom falen)
31
medicamenteuze behandeling orthostatische hypotensie
Fludrocortison (retentie water en zout); Midodrine (vasoconstrictie).
32
een derde van niet-verklaarde vallen bij ouderen wordt verklaard door:
sinus-caroticus hypersensitiviteit
33
Sinus caroticus hypersensitiviteit is een verstoring van de baroreflex, vaak veroorzaakt door atherosclerose-geïnduceerde ischemie in het myocard of de hersenstam. Het wordt vaak gezien bij patiënten met pre-existente cardiovasculaire aandoeningen en is sterk geassocieerd met andere hypotensieve stoornissen.
Door de sinus caroticus vijf tot tien seconden te masseren, kan worden getest of er sprake is van sinus caroticus syncope. De patiënt moet rechtop zitten tijdens de test. De test wordt als positief beschouwd wanneer er een asystolie (afwezigheid van elektrische activiteit van het hart) optreedt van minimaal zes seconden, samen met een bloeddrukdaling van minstens 60 mmHg.
34
De sinus caroticus reflex houdt in dat de receptoren in de sinus caroticus signalen doorsturen naar de hersenstam. Vanuit daar worden er twee signalen gestuurd:
Naar de sinusknoop en de AV-knoop: activiteit van de nervus vagus neemt toe en de hartfrequentie neemt hiermee af; Naar het hart en de perifere vascularisatie: activiteit van het sympatische zenuwstelsel neemt af, en er treedt vasodilatatie op.
35
na een epileptisch insult is iemand verward, na een vasovagale collaps niet
daarnaast zijn er bij epilepsie geen misselijkheid of zweten prodromaal bij epilepsie zijn de trekkingen >20, ritmisch en symmetrisch. Bij vasovagaal zijn ze asymmetrisch, niet ritmisch en <10 iemand voelt een epilepsie niet aankomen, collaps meestal wel bij allebei is een tongbeet of urineverlies mogelijk, maar meer likely bij epilepsie
36
Alarmsignalen bij een wegraking zijn:
Eerste syncope op leeftijd ouder dan zestig jaar zonder goede verklaring; Afwijkend ECG; Cardiale voorgeschiedenis; Wegraking tijdens inspanning; Ernstige orthostase.
37
prodromale symptomen, een delier begint met:
snachts niet kunnen slapen en overdag suf zijn levendige dromen of nachtmerries momenten van desoriëntatie moeite met denken rusteloosheid, geïrriteerdheid en angst
38
risicofactoren voor een delier
Leeftijd ouder dan 70 jaar; Cognitieve stoornissen; Visus- en gehoorstoornissen; Stoornissen in de activiteiten van het dagelijks leven; Gebruik van alcohol en opiaten;
39
welk type medicatie is met name uitlokkend voor een delier
anticholinergica
40
bij een delier hebben mensen nog wel herinnering van hun delier
waar
41
je behandelt een delier alleen medicamenteus indien:
niet-medicamenteus niet werkt behandelen van de oorzaak onvoldoende is bij agressie of psychose je geeft dan haloperidol 1mg zo nodig 3dd, vooral savonds bijwerking: parkinsonisme, maligne neuroleptica syndroom, qt tijd verlenging
42
* Iemand die een delier heeft doorgemaakt heeft een verhoogd risico om opnieuw een delier door te maken * Patiënten die een delier doormaken hebben een verhoogd risico op cognitieve stoornissen
43
inductoren van CYP-enzymen
sint-janskruid rifampicine fenytoïne
44
het verdelingsvolume is de vehouding tussen de hoeveelheid stof in het lichaam en in het plasma. Hoe meer een geneesmiddel in het weefsel zit (lipofiliteit), hoe hoger het verdelingsvolume
waar: vd = stof in weefsel / stof in plasma
45
het verdelingsvolume daalt bij een stof die heel erg aan plasma-eiwitten bindt
waar. het verdelingsvolume stijgt als er minder plasma-eiwitten beschikbaar zijn
46
De oplaaddosis is afhankelijk van het verdelingsvolume, de onderhoudsdosis is afhankelijk van de klaring
waar
47
de klaring is afhankelijk van de bloedstroom en de extractieratio
klaring is niet hetzelfde als eliminatie! klaring is alleen de omzetting naar inactieve metabolieten
48
eerste en nulde orde kinetiek
nulde orde: vaste hoeveelheid per tijdseenheid (onafhankelijk van concentratie) eerste orde: vast percentage (fractie, afhankelijk van de concentratie)
49
de halfwaardetijd is afhankelijk van het verdelingsvolume en de klaring
T1/2 = 0.7 x verdelingsvolume / klaring
50
de hoogte van de steady state is afhankelijk van:
de biologische beschikbaarheid de absorptie de klaring de toegediende dosis
51
het verdelingsvolume heeft geen invloed op de steady state
klopt, want de verdeling heeft al plaatsgevonden
52
het moment waarop de steady state wordt bereikt is afhankelijk van de T1/2:
50% wordt bereikt na 1x de T1/2 97% wordt bereikt na 4-5x de T1/2 als je het infuus stopt duurt het ook 4-5x de T1/2 voordat het geneesmiddel uit het lichaam is verdwenen
53
de hoogte van de steady state is afhankelijk van de biologische beschikbaarheid / klaring en het doseringsinterval en de dosis
54
wanneer je de dosering verdubbelt, zal de steady state concentratie ook verdubbelen
Css = D x F / tijdsinterval x CL
55
de antagonist bij opioïd intoxicatie
naloxon o.2-0.4 mg herhalen om de 45-90 minuten indien nodig
56
insuline wordt renaal geklaard
57
bij oudere mensen hebben geneesmiddelen vaak een groter verdelingsvolume. Hierdoor blijven zij langer in het lichaam (= langere T1/2)
waar, door verlies aan water en meer vet
58
benzodiazepine receptor antagonist:
flumazenil
59
de familieanamnese voor POB is positief bij:
myocard voor 55 jaar bij eerstegraads mannelijk familielid en voor 65 jaar bij vrouwelijk familielid
60
drie eisen voor angina pectoris
1. retrosternale pijn, eventueel met uitstraling naar linkerarm en kaak 2. uitlokbaar door dezelfde mate van inspanning of stress/emotie 3. zakt af na 5-10 minuten of bij gebruik van nitroglycerine
61
bij nieuw ontstane klachten passend bij angina pectoris die nieuw zijn sinds minder dan 2 maanden, wordt gesproken van instabiele angina pectoris
62
welke groepen patiënten hebben een atypische presentatie van angina pectoris?
ouderen, mensen met diabetes, vrouwen
63
wat doe je als huisarts bij een patiënt waarbij je ACS vermoedt?
ambulance bellen vitale parameters checken infuusnaaldje plaatsen bij kortademigheid zuurstof geven nitroglycerine bij goede bloeddruk, oplaaddosis ascal en morfine (MONA)
64
bij atypische angina pectoris heb je 2 van de drie karakteristieken
bij niet gespecificeerde thoracale klachten heb je er 1
65
de meest voorkomende achterliggende oorzaak van POB in de huisartsenpraktijk is
costomyogeen cardiaal gastro-intestinaal
66
De HEART-score wordt gebruikt om een inschatting te maken van de kans dat iemand binnen zes weken een cardiaal event ontwikkelt:
history: bekend met MI of perifeer vaatlijden ECG Age risicofactoren: DM, familiar, hypertensie, adipeus, roken, hypercholesterolemie Troponin bij een score lager dan 3 mag de patiënt naar huis, bij 4-6 observatie en bij >6 wordt er gekatheteriseerd
67
Pas drie tot zes uur na een myocardinfarct zijn de cardiale markers verhoogd. Het tijdstip van meting en het vervolgen hiervan is dus essentieel. Troponine is een marker voor hartspiercelschade. Troponine wordt als eerste marker positief en blijft ook het langst positief, maar deze marker is niet specifiek voor een myocardinfarct.
68
behandeling ACS NSTEMI in het ziekenhuis
ascal oplaaddosis ticagrelor of prasugel fondaparinux tot onslag of tot dotter ook beta-blokker, ACE-remmer na katheterisatie, evt statine bij duale plaatjesremming moet een PPI worden toegevoegd (pantoprazol)
69
behandeling STEMI in ziekenhuis
ascal oplaaddosis 500mg ticagrelor of prasugel heparine bolus (vaak al in ambu) evt IIb/IIIa blokker (tirofiban) bij PCI bij duale plaatjesremming moet een PPI worden toegevoegd
70
behandeling stabiele AP:
ascal levenslang nitrospray statine en ace/remmer indien nodig bij meer dan 2 aanvallen per week calciumantagonist of betablokker
71
indien er sprake is van een ACS (NSTEMI / STEMI / instabiele AP) geef je altijd dubbele plaatjesremming in het ziekenhuis
waar, bestaande uit oplaaddosis ascal en ticagrelor / prasugel en daarnaast fondaperinux (bij NSTEMI) en heparine (bij STEMI) bij STEMI geef je soms nog op catheterisatiekamer een derde plaatjesremmer
72
als er niet binnen 2 uur gedotterd (PCI) kan worden, wordt er eerst fibrinolyse toegediend
waar bij minder dan 2uur meteen PCI indien fibrinolyse niet succesvol, alsnog PCI
73
een onderwand infarct ontstaat door een occlusie in de
RCA
74
wanneer er occlusie is van alle drie de coronairen wordt de syntax score berekend. indien deze > 23 wordt er een cabg uitgevoerd
75
thuismedicatie na stentplaatsing bij ACS
ascal clopidogrel of prasugrel gedurende 1 jaar statine beta-blokker ace-remmer nitraat spray zo nodig PPI bij duale plaatjesremming
76
waar bestaat het cardiovasculair risicomanagement uit bij vermoeden op angina pectoris?
bloeddruk, hartslag, BMI, glucose, longen, nierfunctie
77
behandeling bij huisarts voor stabiele AP:
aanval: nitroglycerinespray / ISDN preventief: ascal. behandel bloeddruk en cholesterol indiend nodig Bij meer dan twee aanvallen per week; geef een beta-blokker of dihydropyridine calciumantagonist (amlodipine), indien niet voldoende werkt, voeg langwerkend nitraat toe
78
aortadissectie type A en B
type A: aorta ascendens en aortaboog type B: aorta descendens
79
de belangrijkste risicofactor voor een aortadissectie is
hypertensie andere risicofactoren zijn marfan bicuspide aortaklep mannelijk geslacht negroïde ras aorta-aneurysma atherosclerose
80
beleid aortadissectie
bij type A: spoedoperatie en bloeddrukverlagende middelen type B: conservatief beleid en bloeddrukverlagende middelen, opname op ic
81
op een X-thorax kan een aortadissectie worden aangetoond
waar