Week 3: de cel en zijn omgeving Flashcards

1
Q

Wat is signaaltransductie?

A

signaaloverdracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe verloopt signaaltransductie in de cel globaal?

A
  • extracellulaire signaalmolecuul bindt aan receptor
  • de receptor wordt geactiveerd
  • dit geeft een signaal door aan intracellulaire signaal molecuul (second messenger)
  • dan worden effectoreiwitten geactiveerd
  • dit leidt tot respons
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Er zijn 2 soorten receptoren?

A
  • membraan-geassocieerde receptoren: dit zit in de celmembraan. Dit hecht aan signaalstof zoals grote polaire stof.
  • intracellulaire nucleaire receptor: kleine hydrofobe stoffen kunnen door celmembraan en gaan in cytosol of celkern aan receptor binden.
    Alle receptoren zijn amfipathisch.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de 4 signaalsystemen?

A
  1. endocrien/hormonaal: over lange afstand gaan hormonen in bloed binden aan receptor op celmembraan.
  2. paracrien: over korte afstand gaat signaalmolecuul naar naburige cellen of zichzelf terug (autocrien)
  3. neurale systemen: elektrische signaal in axonen wordt omgezet tot chemische (neurotransmitters)
  4. contact-dependent systeem: signaalcel heeft signaalmolecuul op zijn membraan en bindt zonder afscheiden op receptor van andere cel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn verschillende effecten van signaalmoleculen?

A
  • signaal doorgeven aan andere signaalmolecuul
  • amplificatie: signaal versterken.
  • integreren: signaalmoleculen combineren bronnen om een goed respons te krijgen
  • distributie: na integratie signaal doorgeven aan meerdere effectoren
  • positief en negatieve feedback
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 2 groepen moleculaire switches zijn te onderscheiden?

A
  • kinase fosforyleert serine, threonine en tyrosine. fosfatase defosforyleerd. Dit kan een eiwit aan of uitzetten.
  • GTP bindende eiwit: als GTP bindt is het actief. GEF verwijdert GDP vervolgens zodat nieuw GTP kan binden. En GAP zorgt voor hydrolyse van GTP naar GDP. Daarna is het inactief.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke 3 soorten receptoren zijn er op celoppervlak?

A
  1. ionkanaalgekoppelde receptor: signaalmolecuul bindt aan receptor en gaat open voor deeltjes.
  2. enzymgekoppelde receptor: RTK (receptor tyrosine kinases) bestaat uit 2 delen. Wanneer signaalstof bv dimeer bindt komen de delen bij elkaar. Er is intra en extracellulaire delen. Intra bindt signaalstof en extracellulair fosforyleerd, hierdoor wordt enzym actief.
  3. G-eiwitgekoppelde receptoren (GPCR): receptoreiwit gaat 7x door celmembraan en er is een g-eiwit met A, B, Y- subunit. Na activicatie van receptor, bindt dit aan A-subunit en hierdoor laat het GDP los. Dit bindt dan aan GTP en wordt geactiveerd. Reacties worden op gang gezet.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Activatie van Ras-eiwit

A
  • signaalmolecuul bindt aan RTK’s
  • RTK fosforyleerd en bindt een adapter eiwit
  • Dit gaat binding aan met Ras-GEF. Dit verwijdert GDP van de Ras-eiwit.
  • Dit maakt de inactieve Ras-eiwit actief.
  • Dit zet Map-kinase pathway ingang.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de stappen van Map-kinase pathway

A
  • Ras-eiwit zet Map-kinase pathway ingang.
  • Dit activeert map kinase kinase kinase, ATP vereist.
  • Daarna Map kinase kinase, ook ATP vereist.
  • Dan Map kinase, ATP vereist.
    Map kinase is effectoreiwit die transcriptie van genen beïnvloed.
    Als RESPONS: celproliferatie (celgroei)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Activatie PI3-kinase bij insuline

A
  • insuline bindt aan RTK-receptor. De 2 staarten komen bij elkaar en fosforyleren.
  • De staarten binden PI3-kinase en activeren.
  • PI3-kinase fosforyleert inositol fosfolypide (bevat suikergroep).
  • Dit wordt dan PIP3 dat andere moleculen aanbinden.
  • Akt bv bindt aan PIP3 en wordt geactiveerd. Akt fosforyleert Bad. Hierdoor wordt Bad inactief en laat binding met Bcl2 los. Bcl2is actief en zorgt bij activatie van celoverleving bij apoptose.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is functie van cAMP (cyclische AMP)?

A

dit activeert enzymen en beinvloed de genexpressie. cAMP is een second messenger dat boodschappen doorgeeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de pathway van glycogeen afbraak?

A
  • Epinefrine bindt aan GPCR.
  • GPCR activeert A-subunit. Hierdoor GDP naar GTP.
  • A-subunit activeert adenylyl cylclase. Dit maakt dmv ATP cAMP.
  • cAMP activeert PKA (proteine kinase A)
  • PKA activeert fosforylase kinase die glycogeen fosforylase aanzet dmv ATP. Dit zorgt voor glycogeen afbraak.

cAMP wordt inactief door fosfodiesterase en cafeine onderdrukt fosfodiesterase.

Elke stap is amplificatie voor de volgende.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de pathway van de second messenger calcium?

A
  • signaalmolecuul bindt aan GPCR, dit activeert G-eiwit.
  • Dit activeert Phospholipase C.
  • Dit hydrolyseert inositol fosfolypide. Dit was een binding van diacylglycerol in celmembraan en IP3. Ieder heeft signaalroute.
  • IP3 bindt aan Ca-kanaal op ER en zorgt voor stroom van Ca-ionen.
  • Diacylglycerol heeft Ca nodig om PKC (protein kinase C) te activeren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe ontstaat oncogen?

A

Bij mutatie verandert proto-oncogen naar oncogen. Dit is gain of function mutatie. Bv mutatie in Ras-eiwit en specifiek Ras-GAP. Dit hydrolyseert Ras-eiwit waardoor die inactief wordt. Na mutatie blijft het actief en zorgt het voor celgroei. Meestal in pancreas en colon een tumor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurd er bij mutatie in tumorsupressorgen?

A

Normaliter zorgt het voor tegengaan van kanker maar na mutatie is er loss of function en ontstaat kanker. Bv PTEN. Dit is een fosfatase dat PIP3 inactiveerd. Maar nu blijft het actief, waardoor Akt actief is en Bad fosforyleerd zoals bij insuline. Hierdoor is Bcl2 actief en verhindert het apoptose. Hierdoor blijft cel groeien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is weefselhomeostate?

A

De evenwicht in celaanmaak en celdood. Bij kanker is de weefselhomeostate verstoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waaruit bestaat het celcyclus?

A
  1. Interfase bestaande uit:
    - G1: celgroei, eiwitsynthese
    - S-fase: DNA-replicatie
    - G2: celgroei en verdubbeling organellen.
  2. M-fase bestaat uit proces mitose. Celkern en cytoplasma (cytokinese) splitsen zich.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe wordt de celcyclus gecontroleerd?

A

Door meerdere checkpoint in de celcylcus. Bv chromosomen worden gescheiden voordat het doorgaat naar DNA replicatie. Deze controle gaat door kinases (schakelaar) die fosforyleren en fosfatasen. En cyclines zijn eiwitten die kinases op de juiste moment in en uitschakelen. Deze kinases heten cdk (cycline dependent kinase).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Er zijn verschillende soorten cyclines en ieder beinvloedt een deel van de celcyclus. Welke cyclines zijn er?

A
  1. Cycline D: bindt aan cdk4&6 zorgt voor verloop van G1-fase
  2. Cycline E: bindt aan cdk2 en zorgt voor overgang G1 naar S.
  3. Cycline A: bindt aan cdk2 en zorgt S en G2-fase
  4. Cycline B: bindt aan cdk1 en zorgt voor overgang naar M-fase en M-fase zelf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke andere 2 manieren wordt de cel gereguleerd voor checkpoints?

A
  1. zodra cycline en cdk binden zijn ze nog inactief. 2P houden deze complex inactief. Er is fosfatase nodig (verwijdert P) om actief te krijgen.
  2. Er zijn eiwitten zoals P27 die cycline/cdk-compelx remmen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

De cel krijgt een signaal om celcylcus in gang te zetten in G0-fase. Dit wordt veroorzaakt door retinoblastoma eiwit. Wat is de pathway?

A
  • Een mitogeen bindt aan mitogeen receptor, dit zet in cytosol een signaal in gang.
  • Dit activeert cyline-dck-complex.
  • dit fosforyleert het Rb-eiwit dat om het transcriptiefactor zit.
  • Hierdoor kan de gen afgelezen worden, waardoor cel S-fase in gaat. Dit leidt tot celproliferatie. Dus Rb-eiwit zit om tumorsupressorgen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Het P53-gen doet aan DNA-schade repair. En bij een mutatie wordt er defect eiwit gemaakt. Op welke momenten in de celcyclus controleert p53-eiwit voor fouten?

A
  • G1-fase controllert op extr milieu en DNA-schade
  • S-fase: DNA kopie goed gedaan?
  • G2-fase: beschadigd of incompleet DNA?
  • M-fase: chromosomen incorrect aan spoelfiguur?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de functie van P53-eiwit?

A

Deze eiwit zet p21-gen aan waardoor p21-eiwit gemaakt wordt. Dit inhibeert cycline-cdk-complex waardoor celcyclus gestopt wordt. Of schade herstellen of apoptose. Ook een tumorsupressorgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

welke 4 primaire weefseltypes zijn er?

A

epitheelweefsel, bindweefsel, spierweefsel en zenuwweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke 6 verschillende soorten epitheel bestaat er?

A
  1. eenlagig plaveisel epitheel
  2. eenlagig kubisch epitheel
  3. eenlagig cilindrisch epitheel
  4. meerlagig plaveisel epitheel
  5. meerlagig transitioneel epitheel
  6. pseodomeerlagig epitheel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn aantal kenmerken van epitheel?

A
  • cellen zijn dicht bijelkaar
  • weinig intracellulaire ruimte
  • cellen hechten aan basale lamina via hemidesmosomen
  • cellen hechten via intracellulaire binding (junctions)
  • cellen zijn polair
  • epitheel wordt niet doorbloedt
  • er vindt veel celdeling plaats
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn aantal functies van epitheel?

A
  • vormt aangrenzende structuur bv huid
  • absorptie in dunne darm
  • secretie in klieren
  • stofwisseling
  • diffusie in de longen
28
Q

Welke 5 intracellulaire binding zijn er tussen de epitheelcellen?

A
  1. tight junctions: claudine en occludine zorgen hiervoor. Ondoorlaatbaar maar niet stevig. Dit gebeurd bij zonula occludens.
  2. adherens junctions: actine filamenten van beide cellen komen bij elkaar. Gebeurt bij zonula adherens.
  3. desmosomen: keratinefilamenten maken verbinding bij macula adherens.
  4. gap junctions: er worden kanalen gevormd bij binding voor polaire moleculen.
  5. hemidesmosomen: intermediare filamenten verbinden epitheel aan basale lamina.
29
Q

Hoe ziet het darmepitheel eruit?

A

Eenlagig cilindrisch epitheel. Ze hebben 2 kanten. Basale kant gehecht aan basale lamina en de apicale kant. Hier zit de microvili.

30
Q

Wat zijn de lagen van de darm van buiten naar binnen?

A
  1. serosa: eenlagig plaveisel epitheel
  2. tunica muscularis: spierweefsel
    - buitenlengte- en binnenkringspieren
  3. tunica submucosa: bindweefsel
  4. tunica mucosa
    - muscularis mucosae (spierweefsel)
    - lamina propria (bindweefsel)
    -epitheel (eenlagig cilindrisch)
31
Q

Waaruit bestaat de tunica mucosa?

A

muscularis mucosa, crypten (gaatjes) en vili (uitstulping). De brush border is microvili. Om opp te vergroten. Binnen in de vili bevindt zich lamina propria die van bloed en lymfevaten voorziet.

32
Q

Villi bestaat uit meerdere typen cellen, welke?

A
  • entrocyten: absorptieve cellen met microvilli
  • microvilli zelf
  • slijmbekercellen: cellen die darmslijm produceren, zichtbaar met LM door HE of PAS kleuring. Slijm beschermt en maakt beweging soepel.
33
Q

Hoe gebeurt celvernieuwing in de darmvilli?

A

Celdeling begint in cryptes. Een deel van de cellen blijft stamcel, andere differencieren (precursor cell). Deze cellen delen en duwen de andere cellen omhoog. Wanneer ze op de top van villi zijn stoppen ze met delen en differencieren. Cellen op de villi worden na iedere 4 dagen vervangen.

34
Q

Hoe worden epitheelcellen in darm gelabeld en wat is de conclusie?

A

Ze worden met radioactief thymidine gelabeld. Dit wordt in de S-fase vanuit bloed opgenomen en ingebouwd in het DNA. Dit zijn als korrels op entrocyten en slijmbekercellen microscopisch. Conclusie: na 4 dagen worden cellen vervangen.

35
Q

Waaruit bestaat M-fase van celdeling?

A
  • profase: chromatinedraden oprollen tot chromosomen.
  • metafase: chromosomen gaan naar midden (equatorvlak)
  • anafase: chromosomen paren uit elkaar
  • telofase: structuur van chromosomen verandert weer.
  • interfase: nu is het afgerond en zie je de celkern.
    Dit zie je met LM.
36
Q

wat is signaalroute van acetylcholine (Ach)?

A
  • Ach bindt aan GPCR.
  • Dit activeert G-eiwit, GDP omgezet naar GTP.
  • Dit activeert PLC (pospholipase C).
  • PLC bindt aan inositol fosfolipide en hydrolyseert in diacylglycerol enIP3.
  • IP3 bindt aan Ca-kanalen en Ca stroomt uit ER-lumen.
  • PKC (protein kinase C) bindt aan diacylglycerol en door Ca-ion gecativeerd.
  • Dit zet reacties op gang met als gevolg genexpressie.
37
Q

Wat is de signaal route van stikstofoxide (NO)?

A
  • Dit is vervolg van Ach die bindt aan GPCR.
  • Nadat IP3 bindt op Ca-kanalen en Ca eruit stroomt, activeert dit eNOS ( endothelial nitric oxide synthase).
  • Dit zet Arginine om in NO
  • NO gaat naar extracellulaire matrix
  • NO diffundeert naar gladde spiercel.
  • NO bindt aan guanylyl cyclase (GC)
  • GC zet GTP om naar cGMP.
  • Dit zorgt voor relaxatie van gladde spiercel.
38
Q

Wat is signaalroute van cortisol?

A
  • Cortisol is steriode hormoon die door celmembraan heen gaat (hydrofoob)
  • In cytosol bindt cortisol aan nucleair receptor en complex activeert.
  • Dit gaat door kernporie en bindt op een promoter van een gen en beinvloedt transcriptie.
39
Q

Wat is het verschil tussen first en second messenger?

A

First messenger is extracellulair signaalmolecuul die die signaaltransductie start. Receptor kan op celmembraan of in cytosol liggen. Second messenger amplificeren de first. Dit zijn bv cAMP en IP3.

40
Q

Hoe den kinase en fosfatase hun werk?

A

Kinase bindt aan bv serine, threonine en thyrosine. Deze compex hydrolyseert ATP naar ADP. De P bindt dan aan een eiwit en wordt geactiveert. Fosfatase verwijdert P waardoor inactief.

41
Q

Hoe wordt een signaal geamplificeerd?

A

dit is een signaalmolecuul die meerder andere moleculen actief maakt.

42
Q

Hoe vindt inactivatie plaats van intracellulaire signalering?

A
  • ligand (exc signaalmolecuul) laat GPCR los
  • Subunits van G-eiwit deactiveren
  • Dit deactiveert adenylyl cyclase, waardoor G-eiwit loslaat
  • Fosfodiesterase breekt cAMP af waardoor PKA inactief wordt.
  • Fosfatase verwijdert P van phosphorylase Kinase en glycogeen phosphorylase.
  • Dit leidt tot geen glycogeen afbraak.
43
Q

Wat zijn symptomen van bronchiale astma?

A

verhoogde slijmproductie met als gevolg benauwdheid, kortademigheid, piepende ademhaling en hoesten.

44
Q

Wat is een behandeling van astma-aanval?

A
  • productie in epitheelcellen (slijmbekercellen) vermindenderen van slijm
  • gladde spiercellen relaxeren, beter ademhaling.
45
Q

Wat is de cross bridge cycle?

A

Wanneer een spier samen trekt komen de myosine en actine bij elkaar. Hieronder staat de beweging beschreven.
1. myosine kop bindt aan actine ( hieraan zit ADP en P vast, energie vol nog)
2. myosine trekt actine opzij ( P gaat los, energie nu verbruikt)
3. ADP gaat los en myosine zit nog vast. ATP bindt aan myosine en laat los van actine. Dit hydrolyseert in ADP en P.
Herhaal stap 1.

46
Q

Wat zijn dense bodies?

A

Dense bodies in gladde spiercellen dienen als verankeringssites voor actinefilamenten. Ze helpen bij het organiseren en stabiliseren van de actinefilamenten, waardoor ze een rol spelen bij het reguleren van de contractiele activiteit van gladde spiercellen. Deze structuren zijn essentieel voor het behoud van de celvorm en de functionele integriteit van gladde spieren in verschillende organen.

47
Q

Wat is de pathway van stijging van calciumionen in een spiercel voordat het aanspant?

A
  • de firstmessengers heten contractile agents.
  • Bv acetylcholine is een van.
  • Dit bindt aan muscarine 3 receptor en activeert G-eiwit.
  • Dit bindt aan fosfolipase (PLC).
  • Dit eiwit hydrolyseert inositol fosfolipase in diacylglycerol (DAG) en IP3.
  • IP3 bindt aan calciumkanalen en Ca stroomt in cytosol.
48
Q

Bij de cross brigde cycle wordt myosine light chain gefosforyleerd. Hoe gebeurd dit?

A
  • Er is een influx van Ca-ionen die cytosol in gaan samen met Ca uit extra matrix.
  • Dit bindt aan calmodulin en vormt een complex.
  • Deze complex bindt aan MLCK (myosine light chain kinase) en wordt actief.
  • Dit fosforyleert de light chain van myosine.
  • De actieve myosine hydrolyseert ATP in ADP EN P. Nu kan die binden aan actine en vindt spiercontractie plaats.
49
Q

Wat zijn 2 first messengers die bronchoconstrictie veroorzaken?

A
  • acetylcholine afgegeven door parasympatische zenuwstelsel, rust.
  • histamine en leukotrienen via mestcellen uit omgeving
50
Q

Wat is de pathway van bronchodilatatie?

A
  • (nor)adrenaline bindt aan adrenerge b2-receptoren.
  • Dit activeert G-eiwit (alfa-subunit).
  • Dit activeert adenylyl cyclase .
  • Dit maakt dmv ATP cAMP.
  • Dit activeert PKA en daarmee fosforyleert (inactivatie) meerdere eiwitten als GPCR, PLC, IP3 en MLCK. MLCK zorgt voor contractie dus bronchodilatatie.
51
Q

Wat zijn de aangrijpingspunten bij astma behandeling?

A
  1. antagonist (tegenwerking) op M3-receptor ( ipratropium)
  2. agonist (stimulerend) op B2-adrenerge-receptor (salbutamol)
  3. remmen van fosfodiesterase die cAMP omzet naar AMP -> bronchodilatatie (theofylline)
  4. stimuleren van cAMP -cyclase van ATP naar cAMP.
52
Q

Wat is salbutamol en hoe wordt het toegediend?

A

salbutamol bootst de werking van adrenaline voor broncodilatatie.
Toediening gaat via:
- dosisaerosol
- poederinhalator
- vernevelaar

53
Q

Wat zijn bijwerkingen van astma-medicatie?

A

-salbutamol: dit werkt op alle adrenerge receptor en kan tachycardia veroorzaken. Ook zweet, constipatie, hoge hartslag en bloeddruk.
- theofylline: fosfodiesterase remmers hebben meer bijwerkingen dan salbutamol.

54
Q

Wat gebeurd er op bij een te hoge toediening van een medicijn?

A
  • desensitisatie: receptor gevoeligheid neemt af
  • receptor-down-regulatie: minder receptoren gevormd.
55
Q

Wat is angina pectoris?

A

Pijn op de borst, veroorzaakt door hartspierproblemen als gevolg van atherosclerose, kan behandeld worden door medicijnen die het sympathische zenuwstelsel beïnvloeden. Deze medicijnen richten zich op adrenerge receptoren, waaronder de bèta-1 receptor in de hartspier. Bètablokkers, zoals metoprolol, kunnen specifiek de bèta-1 receptor blokkeren. Dit vermindert de samentrekking van de hartspier en het zuurstofverbruik, waardoor de symptomen worden verlicht. Er zijn zowel specifieke als niet-specifieke bètablokkers beschikbaar.

56
Q

Wat is pathway bij angino pectoris?

A

Bij normale pathway:
- ligand bindt op GPCR en activeert G-eiwit (alfa)
- GDP naar GTP bij G-eiwit.
- alfa-subunit activeert adenylyl cyclase waarbij die ATP omzet naar cAMP.
- cAMP activeert protein kinase A en dit fosforyleert ca-kanalen op celmembraan en membraan op SER.
- Ca-instroom zorgt voor actiepotentiaal.

57
Q

Wat doen betablokkers?

A

metaprolol is een antagonist die GPCR blokkeert waardoor een ligand niet kan binden. Hierdoor wordt actiepotentiaal niet snel bereikt dus hart werkt minder hard en weinig zuurstofverbruik.

58
Q

Wat is de contra-indicatie bij astma en angino pectoris?

A

-astma medicatie is B2-agonist (salbutamol) en angino pectoris heeft B2-blokkers (metaprolol) dus tegenwerking.
- bij astma-patienten leidt metaprolol dit tot bronchoconstrictie en kortademigheid.

59
Q

Wat zijn de gevolgen bij langdurige gebruik van metaprolol?

A
  • Als receptoren te lang geblokkeerd zijn, leidt tot receptor-up-regulatie.
  • De aanwezige receptoren worden minder afgebroken.
  • afname van desensitisatie en internalisatie.
  • Dus bij abrupt medicatie stoppen leidt tot versterking van eerste symptomen.
60
Q

Wat is het fysiologische proces achter erectie?

A
  • penis heeft 3 zwellichamen waarvan 2 voor erectie zorgen: corpora cavernosa. Geen zwelling doet corpus spongiosum.
  • erectie komt tot stand door para.zenuwstelsel.
  • Proces van erectie: prikkeling, tumescentie (slagaders volgepompt met bloed) en stijfheid.
  • corpus vernosa wordt vol met bloed en drukt tunica albuginea, hierdoor komt erectie.
61
Q

Wat is signaleringsroute van erectie?

A
  • parasympatisch laten acetylcholine (Ach) en stifstofoxide (NO) vrij.
  • Ach bindt aan muscarine 3 receptor. dit is een GPCR.
  • Na activering van andere eiwitten wordt IP3 vrij en zorgt voor uitsroom van calcium
  • Dit zet arginene om in NO.
  • NO diffundeert en bindt op guanylyl cylcase en GTp naar cGMP.
  • Dit relaxeert de spier en zorgt voor vasodilatatie van zwellichaam dus erectie.
    symaptisch geeft adrenaline vrij waardoor spiercontractie toeneemt en erectie ophoudt.
62
Q

Wat is aangrijpingspunt van viagra?

A

viagra (sildenafil) is een PDE5 (fosfodiesterase 5). sildenafil bindt op actieve plaats van PDE5 waardoor cGMP niet bindt en dus niet afgebroken wordt. Viagra houdt erectie tot stand

63
Q

Wat zijn bijwerkingen van viagra?

A
  • hoofdpijn: zorgt voor bloedtoevoer naar de hersenen.
  • blozen, opvliegers, duizeligheid
64
Q

Wat doet EPO?

A
  • EPO komt vrij door hypoxie (lage zuurstofgehalte)
  • EPO aangemaakt in nieren en afgegeven in plasma.
  • Bindt op erytroide progenitorcellen (voorlopers van bloedcellen) in beenmerg.
  • Dit stimuleert proliferatie, meer rode bloedcellen, meer zuurstof dus lage EPO.
    negatieve terugkoppeling.
65
Q

Wat is pathway van EPO?

A
  • EPO bindt op EPO receptoren (RTK)
  • beide tyrosinestaarten komen bijelkaar
  • Dit activeert Jak2, ze zitten aan de staarten en fosforyleren.
  • STAT5 bindt aan deze staarten en vormt dimeer.
  • dimeer gaat naar de celkern en stimuleert transcriptie van hemoglobine -> progenatorcellen naar erytrocyt
  • Ook zorgt STAT5 voor activatie van CIS-eiwit dat zorgt voor negatieve terugkoppeling.
66
Q

Hoe wordt EPO gevormd?

A
  • HIF-eiwit (Hypoxia-Inducible Factor):Dit eiwit reageert op lage zuurstofniveaus (hypoxie). Bij normale zuurstofniveaus wordt HIF-1α afgebroken. Maar wanneer zuurstof schaars is, stabiliseert HIF-1α.
  • VHL-eiwit (von Hippel-Lindau):VHL is normaal gesproken verantwoordelijk voor het afbreken van HIF-1α bij normale zuurstofniveaus. Bij lage zuurstofniveaus kan VHL niet effectief met HIF-1α binden, waardoor HIF-1α stabiel blijft.
  • GATA-eiwit: Dit is een transcriptiefactor die betrokken is bij de regulatie van genexpressie. HIF-1α en GATA-eiwitten werken samen om ervoor te zorgen dat het EPO-gen actief wordt en EPO wordt geproduceerd in reactie op lage zuurstofniveaus.
67
Q

Wat zijn toepassingen van EPO en bijwerkingen?

A

Toepassing: anemie door slecht functionerende nieren en kanker waarbij chemotherapie beenmerg aantast.
- Bijwerking: hypertensie, risicico op trombose ne misselijkheid.