Week 4 Flashcards

1
Q

Wat zijn ductcellen?

A

bij exocriene en endocriene klieren zijn er bij exocrien ductcellen (afvoerbuizen) aanwezig. Dit verdwijnt bij endocriene omdat hormoon aan bloed wordt gegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In welke 2 soorten cellen deelt een stamcel zich?

A
  1. stamcel: zorgt voor self-renewal dus altijd een voorraad.
  2. precursolcel (doorgangscel): gebeurt proliferatie en differentiatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke soorten stamcellen in embryo zijn er?

A

-totipotent: embryo+placenta
- pluripotent: embryo
- multipotent: kan differcieren binnen een groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Tot welke cellen delen hematopoetische stamcellen?

A

Ze delen tot 2 soorten precursurcel dat weer verder deelt.
1. lymfoide: B en T-lymfocyten, natural killer cellen.
2. myeloide: erytrocyten (rode bloedcellen), bloedplaatjes, monocyten, granulocyten, osteoblasten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de turnover tijd (levensduur) van een aantal cellen?

A
  • erytrocyten: 120 dagen
  • darmepitheelcellen: 4 dagen
  • huidepitheel: 2 maanden
  • botweefsel: 8-10 jaar
  • zenuwcel: 80-100 jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Uit welke 3 soorten macromoleculen bestaat basale lamina?

A
  • type 4 collageen
    -laminine: glycoprotein die bindt aan integrines
  • integrines: zijn transmembraaneiwit die laminie binden aan collageen type 4.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn functies van basale lamina?

A
  • aanhechtingsplaats voor epitheelcellen
  • filter voor macromoleculen
  • scheiding van cellen dus basaal en apicaal
  • matrijsfunctie bij weefselherstel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waaruit bestaat bindweefsel?

A

Cellen
▪ Fibroblasten
▪ Adipocyten (vetcellen)
▪ Gastcellen (immuuncellen via
bloedbaan)

Vezels
▪ collageenvezels
▪ elastische vezels

Tussenstof (= ground substance)
▪ Proteoglycanen
▪ Weefselvloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke type collageen komt voor en welke type is aangetast bij ehlers-danlos?

A
  • type 4: in basale lamina
  • type 2: kraakbeen
  • type 1: in huid, tanden, pezen. komt 90% voor. Bij ehlers-danlos wordt dit type verkeerd gevouwen waardoor structuur mist en huid erg uitgerekt kan worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke moleculen maakt fibroblast?

A
  1. collageen: dit is Vit C afhankelijk. Het is coiled coil structuur en meerdere collageenmoleculen zijn fibrillen en dit worden weer collageenvezels.
  2. Elastine: In rust zijn ze opgekruld en ze kunnen trekkracht weerstaan. Ze komen voor bij dermis en bloedvaten. Ze zitten aan elkaar dmv covalent zwavelbrug.
  3. proteoglycaan: bestaat uit GAG(glucosaminoglycanen) en core eiwit. GAG zijn suikerketens met negatieve lading. Ze trekken water aan en vormen een gel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke junctions bestaan er in een cel?

A
  • tight junctions: eerste en vormen banden.
  • adherens junctions: stevig. cadherinemolculen en actinemoleculen verbinden cellen.
  • desmosomen: intermediare filament met cadherinemolecuul.
  • gap junction: kanaal tussen de cellen. gebeurt door connextine-eiwitten die uit 6 units bestaan.
  • hemidesmosomen: verbind cel aan basale lamina dmv intermediare filament en integrines.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is intermediare filament?

A
  • Vormt de cytoskelet in de cel.
  • zorgt voor stevigheid in (hemi)desmosomen..
  • bestand tegen mechanische stress (trekkracht), scheurt niet.
  • komen voor in celkern (nucleaire lamina).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn aantal ziektes die veroorzaakt zijn door defect intermediaire filament?

A
  • defect keratinefilament leidt tot EBS.
  • neurofilamenten leidt tot ALS
  • nucleaire lamina bij beschadiging tot progeria.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe wordt intermediaire filament vezel gevormd?

A
  • 1 monomeer heeft amino en carboxylgroep.
  • 2 monomeren worden coiled coil dimeer
  • 2 coiled coil gaan anti-parallel met elkaar interactie en vormen een tetrameer.
  • 8 tetrameren wordt 1 vezel.
    IF is niet geladen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is actine filament?

A
  • vormt cytoskelet
  • geeft vorm en maakt celbeweging mogelijk.
  • vormt contractiele band bij cytokinese (dus afsnoeting van cellen)
  • G-actine is de monomeer en F-actine de filament.
  • het is polair filament, heeft plus en minkant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe wordt actine gevormd?

A
  • G-actine heeft aan pluskant een ATP
  • Na binding met het filament hydrolyseert ATP tot ADP.
  • Aan de minkant valt een G-actine vanaf.
  • Dus er wordt meer aangemaakt dan afgebroken
  • Bij een bepaalde concentratie is afbouw en aanbouw evenveel waardoor de cel voortbeweegt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe beweegt actine filament voort?

A
  • De fibroblast vormt lamellipodia (voeten) en filopodia (tenen)
  • Als dit gevormd is dmv actinepolymerisatie zal focal contacts ontstaan. Dit zijn verbinding van actine met collageen.
  • Voortbeweging gebeurt door polymerisatie aan pluskant en abraak daarvan aan minkant.
    Dit is de sliding filament movement.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is microtubuli en hoe ontstaat het?

A
  • Dit is een cytoskelyt, heel dynamisch en onstabiel.
  • vanuit centrosoom bij celkern groeien microtubuli. Hier is de minkant
  • microtubuli ontstaat uit tubulines die een dimeer is van A, B-subunit. Hier komt de polariteit vandaan.
  • Er wordt bindingen gevormd tussen tubulines in vorm van kanaal door hydrolyse van GTP.
  • PLus kant is onstabiel en cap eiwitten binden hieraan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn 2 functies van microtubuli?

A
  • vormen spoorrails van de cel, dus motoreiwitten bewegen hieroverheen. kinesines lopen van min naar plus en dyneines van plus naar min.
  • celorganellen op hun plek houden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waaruit bestaan de focal contacts wanneer actine filamenten voortbewegen?

A

-integrines die transmembrane eiwitten zijn.
- fibronectines die ECV en collageenvezel bindt.
- integrine zit vast aan adapter eiwit en vervolgens aan actine filament.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

adaptaties van een cel

A

-hypertrofie: groter cellen
- atrofie: kleinere cellen
- hyperplasie: meer cellen
- metaplasie: cel verandert geheel
Deze verandering kunnen fysiologisch of pathologisch zijn.

22
Q

Wat zijn kenmerken van hypertrofie?

A
  • grootte neemt toe door cytoplasma/organnelen
  • komt voor in skeletspier, hartspier en gladde spier
  • fysiologie: sporters of zwangere vrouwen
  • pathologie: door te hoge bloeddruk neemt hartspier toe.
  • histologie: onder microscoop zijn celkernen ver uit elkaar door toename in cytoplasma.
23
Q

Wat zijn kenmerken van hyperplasie?

A
  • toename van orgaanvolume door proliferatie
  • fysiologie: door hormonen neemt bv borstomvang toe
  • pathologie: reactie op virus of groeifactor/hormoon
  • histologie: weefsel wordt druk door teveel cellen
24
Q

wat zijn kenmerken van atrofie?

A
  • celomvang neemt af (tegen hypertrofie)
  • numerieke atrofie: celaantal neemt af
  • fysiologie: embryonale ontwikkeling neemt cellen tussen vingers af.
  • pathologie: verlies van spier, weinig bleodtoevoer en innervatie neemt af
  • histologie: meer ruimte tussen de cellen onder microscoop
25
Q

Wat zijn kenmerken van metaplasie?

A

-Reversibele verandering van een volledig gedifferentieerd celtype in een
ander verwant celtype.
* Bronchus : cilindrisch epitheel wordt plaveiselepitheel onder invloed van
nicotine-prikkel
* Distale oesophagus : plaveiselepitheel wordt cilindrisch epitheel onder
invloed van maagzuur t.g.v. reflux
* Transformatiezone in de cervix : endocervicaal cilindrisch epitheel wordt
plaveiselepitheel

26
Q

Wat gebeurd in een cel bij onherstelbare schade?

A
  • Necrose: ernstige membraanschade
  • Altijd pathologisch
  • Enzymen maken de cel kapot, lekkage in het weefsel
  • Ontsteking
  • Apoptose: ernstige DNA en eiwitschade
  • Soms fysiologisch, soms pathologisch
  • Cel vernietigt zichzelf maar celmembraan blijft intact
  • Geen schade van omliggende cellen
27
Q

Wat is neoplasie?

A
  • nieuwvorming, dit kan goed of slecht zijn.
  • factoren die beinvloeden zijn roken, obesitas, alcohol.
28
Q

Wat is dysplasie?

A
  • verstoorde groei van epitheel
  • hyperplasie/metaplasie kunnen oorzaak zijn.
  • kan reversibel zijn
  • gevolg: genetische afwijking, verlies van structuur
29
Q

Wat zijn kenmerken van kwaadaardige tumor?

A
  • hebben hoge proliferatie
  • hoge groeisnelheid
  • necrotisch
  • verspreiden in lichaam
30
Q

Wat gebeurt er na bevruchting van een eicel?

A
  • Klievelingsdeling: ontstaan van dochtercellen die blastomeren heten, gebeurd bij migratie naar baarmoeder.
  • Na 4 dagen zijn er 30 blastomeren die geheel morulla heten.
  • Morulla scheidt zich uit naar trofoblast (buitenkant) en embryoblast(center).
  • Trofoblast vormt epitheellaag met junctions. Vanaf dag 4 neemt morulla water op en embyroblast gaat naar zijkant. Het geheel heet nu blastocyt met omgeving zona pellucida.
31
Q

Wat zijn aantal extracellulaire membranen bij de embryologie?

A
  • dooierzak: geeft voedingsstoffen voordat er placenta ontstaat.
  • amnion dat om de embryo zit ter bescherming.
32
Q

Wat is nidatie?

A
  • Dit is innesteling van blastocyt na 6 dagen.
    Voor de innesteling gebeurt hatching: zona pellucida opgelost door enzymen.
  • Embroblast vormt 2 lagen: epiblast (bedekt amnionholte) en hypoblast (buitenkant)
  • Trofoblast vormt: syncytiotrofoblast (aan baarmoeder) en cytotrofoblasten
33
Q

Wat is coagulatie plug?

A
  • Synciotrofoblast maakt contact met bloed van moeder. Naarmate blastocyt dieper in baarmoederwand komt zal synciotrofoblast om de hele cel zitten behalve bij coagulatie plug. Dit is de plek waar contact gemaakt werd met baarmoeder.
34
Q

Hoe wordt de bilaminaire blastoderm gescheiden?

A

Dit is de epiblast en hypoblast samen. Door de schijf te vormen gaat epiblast dorsaal en hypoblast ventraal zitten.

35
Q

Wat gebeurd er met de amnionholte?

A
  • Dit is holte met vloeistof afgegeven door epiblast en trofoblast. Gebeurt na 8 dagen.
  • amnion omsluit het embryo en gaat samen met cytotrofoblast de vruchtvliezen vormen.
36
Q

Wat is de primitieve streep en wanneer ontstaat het?

A
  • Dit is een streep in midden van embryonische schijf veroorzaakt door ophoping van epiblasten.
  • Aan craniaal is de primitieve groeve.
  • Functie: lichaamsassen aangeven.
  • Wanneer: 14/15 dagen na bevruchting.
37
Q

In welke cellen verandert de epiblast?

A
  • Endoderm: Migrerende cellen epiblast vervangen hypoblastcellen
  • mesoderm:Epiblastcellen migreren tussen epiblast en endoderm
  • Ectoderm: de resterende cellen van epiplast wordt dit.
    Dus van boven naar beneden is ecto, meso en endoterm.
38
Q

Wat is het bilaminair membraan en wat wordt hieruit gevormd?

A
  • In 3e week gaan endoderm en ectoderm samenvoegen tot dit membraan en duwen ze mesoderm eruit.
  • In het ectoderm worden 2 kuiltjes gemaakt die (craniaal) orofaryngeale membraan en (caudaal) cloacale membraan worden.
39
Q

Wat zijn genregulerend-eiwitten?

A

genen coderen voor eiwitten die regulerende functie hebben, aan en uitzetten van genen. Deze facoren kunnen intern maar ook extern zijn (cellen beinvloeden elkaar).

40
Q

Tot welke delen ontwikkeld de mesoderm?

A

Van mediaal naar lateraal.
1. chorda dorsalis (tussenwervelschijven)

  1. paraxiaal mesoderm
    - Kop somieten (hoofdspieren)
    - somieten (wervels, spieren van romp ledematen en dermis romp)
  2. Intermediare mesoderm (urogenitaalstelsel en nieren)
  3. Laterale mesoderm
    - splanchische blad (visceraal): vlies om organen, bloed en lymfevaten, milt, spierweefsel.
    - somatische blad (parietaal): vlies om lichaamsholte te bekleden.
41
Q

Hoe differentieert de mesoderm zich?

A

Hoe dichter bij de organizer (primitieve knop) , hoe meer inhibitie (remming) BMP4 en Wnt

  • Lage expressie BMP4 en Wnt: chorda dorsalis (notochord)
  • Hoge expressie BMP4 en Wnt: laterale plaat mesoderm
42
Q

Wat is een tetratoom?

A

Een monster tumor. Veroorzaakt omdat de caudale delen niet genoeg info krijgen.

43
Q

Wat is gatrulatie?

A

Dit is de vorming van de kiembladen: ectoderm, mesoderm, endoderm.

44
Q

In 4e week gaat embryo krommingsproces beginnen. Welke?

A
  1. Cranio-caudale kromming
    Craniaal
    * Membrana oropharyngeale
    * Hart
    * Septum transversum

Caudaal
* Membrana cloacalis

  1. Vorming intra-embryonaal coeloom: toekomstige lichaamsholten
    * Door de laterale kromming fuseren twee endocardbuizen en vormen één hartbuis
45
Q

Wat is de ductus vitellinus?

A

Dit verbindt de dooierzak met de embryo.

46
Q

Wat is B-thalassemie?

A
  • recessief autosomaal aandoening waarbij de B-keten van hemoglobine geheel of gedeeltelijk beschadigd is.
47
Q

Wat zijn 2 effecten van B-thalassemie?

A
  • verzwakte weefsel doordat ze weinig zuurstof krijgen. De rode bloedcellen zijn slecht gevormd.
  • ijzeroverschot waarbij normaal hepcidine ijzeropname in dunne darm remt maar nu niet.
48
Q

Welke 3 soorten B-thalassemie zijn er?

A
  • Major: homozygote reccesief, er zijn amper goed werkende bloedcellen
  • Intermedia: dit is variabel, kan onbehandeld blijven.
  • Minor: heterozygote recessief, deze persoon is drager.
49
Q

Wat is epidermolysis bullosa simplex (EBS)?

A
  • Dit is een erfelijke ongeneeslijke ziekte waarbij de huid blaren krijgt bij wrijving. Ook is er haarverlies of nageluitval.
  • Oorzaak: mutatie in keratine 5 of 14. Keratine horen bij intermediare filamenten die voor stevigheid zorgen in de cel.
  • behandeling: symptomatisch
50
Q

Wat zijn de lagen van de huid?

A
  • epidermis: verhoornd cellen die uit meer delen bestaat.
  • dermis: bevat bleodvaten, zenuwen, talgklieren enzo.
  • subcutis: vetweefsel
51
Q

Welke vormen van Epidermolysis bullosa zijn er?

A
  • Simplex: keratine 5 of 14 gemuteerd.
  • junctionalis: laminine mutatie in basale lamina. Eiwit zorgt voor binding met hemidesmosomen.
  • dystrophica: mutatie in collageen 7 die zorgt voor stevigheid.