Week 8 Flashcards

(237 cards)

1
Q

Waaruit bestaat de buikholte (caudaal, craniaal, lateraal)

A

Craniaal uit diafragma
Caudaal uit diafragma pelvis
Lateraal uit spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Van waar tot waar loopt het diafragma

A

Tot de onderrand van de 4e rib

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke horizontale vlakken gebruikt men om botuitsteeksels te verdelen in het lichaam

A
  • Transpylorisch vlak
  • Subcostale vlak
  • Supracristale vlak
  • Intertuberculaire vlak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar ligt het transpylorisch vlak en wat loopt er doorheen

A

Ter hoogte van L1 en 9e rib
–> truncus coeliacus, a. mesenterica superior, pylorus
(L2: a. renalis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar ligt het subcostale vlak en wat loopt er doorheen

A

Ter hoogte van L3 en direct onder punt laatste rib

–> a. mesenterica inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar ligt het supracristale vlak en wat loopt er doorheen

A

Ter hoogte van L4 en processi iliacae superior

–> splitsing (bifurcatie) van aorta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar ligt het intertuberculaire vlak en wat loopt er doorheen

A

Ter hoogte van L5

–> splitsing a. iliaca communis in a. iliaca interna en externa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke verticale vlakken zijn er in het lichaam

A

Centraal: van incisura jugularia tot symphysis pubica
Weerszijden: midclaviculaire lijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke organen zijn er te vinden in het transpylorische vlak

A
  • Pancreas
  • Duodenum
  • Truncus coeliacus
  • A. mesenterica superior
  • Pylorus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke 9 regio’s zijn er te onderscheiden in het abdomen (van boven naar beneden)

A

Lateraal:
Hypogastrica/hypochondriaca rechts en links
Regio lateralis rechts en links
Regio inguinalis rechts en links

Centraal:
Regio epigastrica
Regio umbilica
Regio pubica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waaruit bestaat het peritoneum

A

Parietaal peritoneum, visceraal peritoneum, mesenterium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke ligging kunnen organen hebben t.o.v peritoneum

A
  1. Intraperitoneaal
  2. Retroperitoneaal
  3. Subperitoneaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is intraperitoneaal

A

Als het orgaan volledig door peritoneum wordt omgeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom is ontsteking van intraperitoneaale organen gevaarlijk

A

De ontsteking kan via het peritoneum snel verspreiden naar omliggende organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is retroperitoneaal

A

Organen die achter het peritoneum liggen zoals nieren en grote vaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het verschil tussen primair en secundair retroperitoneaal

A

Primair: organen die achter zijn ontstaan en achter zijn gebleven zoals nieren en aorta
Secundair: organen die eerst intraperitoneaal lagen en later vergroeid zijn met de achterwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is subperitoneaal

A

Onder het peritoneum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke organen liggen intraperitoneaal

A
  • Maag
  • Milt
  • Lever
  • Jejunum en ileum
  • Cecum
  • Colon transversum en sigmoideum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke organen liggen subperitoneaal

A
  • Blaas
  • Uterus
  • Rectum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke organen liggen retroperitoneaal

A
  • Nieren
  • Pancreas
  • Duodenum
  • Colon ascendens en descendens
  • Rectum
  • Aorta en v. cava inferior
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarom ligt de linkernier hoger dan de rechternier

A

Doordat de lever rechts zit en zo de nier naar beneden drukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn meso verbindingen

A

Organen met een uitstulping in het peritoneum (intraperitoneaale organen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke meso verbindingen zijn er

A
  • Mesogastricum
  • Mesoduodenum
  • Mesocolon
  • Mesenterium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de radix mesenterii

A

15cm lange aanhechting van dunne darm aan achterwand van de buikwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Volgorde van de opbouw van de gaster (maag)
1. Cardia 2. (Fundus) 3. Corpus 4. Antrum 5. Pylorus
26
Wat zijn de functies van de maag
- Opslag - Begin vertering - Gecontroleerd doorlaten naar darm
27
Uit welke delen bestaat de duodenum
1. Pars superior 2. Pars descendens 3. Pars inferior (horizontalis) 4. Pars ascendens
28
Wat is de functie van de pancreas
Productie van verteringssappen en geeft enzymen af via ducti aan de duodenum
29
Welke ducti zijn er betrokken bij afvoering gal
Ductus hepaticas: vanuit de lever Ductus cysticus: vanuit de galblaas Ductus choledochus: samenkomen van ductus hepaticas en cysticus en mondt uit in duodenum
30
Wat is de ductus pancreaticus
Duct vanuit de staart van de pancreas
31
Wat is de ductus accessoire pancreaticus
Duct vanuit de kop van de pancreas die samen komt met ductus pancreaticus in de papil major
32
Wat is de functie van gal
Het emulgeren van vetten
33
Met welke ligamenten is de milt verbonden met omliggende structuren
Lig. splenocolico: milt en colon Lig. phrenicosplenicum: diafragma en milt Lig. gastrosplenicum: maag en milt
34
Waar bestaat de linker poot van de H-poot uit
Lig. teres hepatis en lig. falciforme
35
Waar bestaat de horizontale poot van de H-poot uit
Lig. hepatoduodenale
36
Waar bestaat de rechter poot van de H-poot uit
Galblaas en aan de onderkant van v. cava inf het diafragma
37
Uit welke lobus kan de lever worden onderscheden
I. Lobus caudatus II - III. Lobus sinistra IV. Lobus quadratus V - VII- Lobus dextra
38
Wat is homeostase
Dat het interne milieu onder veranderingen van het externe milieu constant word gehouden
39
Wat is het basaalmetabolisme
Het metabolisme in rust
40
Waar wordt het basaalmetabolisme door bepaald
- Omgevingstemperatuur - Samenstelling voeding - Zwangerschap - (Her)opbouw weefsel tijdens training of na ziekte
41
Hoe wordt het basaal metabolisme gemeten
Brandstof + O2 --> CO2 + H2O + uitwendig vermogen + warmte
42
Hoe kan het basaal metabolisme gemeten worden
Directe meting: kcal brandstof Indirecte calorimetrie: warmteafgifte Directe calorimetrie: O2-opname
43
Waarom neemt het basaal metabolisme af zodra je ouder wordt
Je krijgt meer vet en vet heeft minder energie nodig
44
Wat is het versschil tussen een open en gesloten regelsysteem
Bij een open regelsysteem is geen terugkoppeling en bij een gesloten regelsysteem wel
45
Wat is voordelig aan feed forward
- Snelle respons | - Directe invloed
46
Hoe vind passief warmtetransport plaats
Van kern naar schil (kern naar periferie)
47
Hoe vind actief warmtetransport plaat
Arterieel bloed --> opwarming in kern --> naar extremiteiten
48
Vormen van warmte productie
- Spieractiviteit - Hormonen - Bewegen - Omgeving
49
Vormen van warmte afgifte
- Straling - Geleiding - Convectie - Verdamping
50
Waar treden geïntegreerde reacties op tijdens de inspanning
- Longen (ademhaling ⬆️ ) - Hart (hartfrequentie ⬆️ ) - Bloedcirculatie (herverdeling bloedcirculatie) - Nieren (toename van afvalproducten)
51
Hoe kan het rendement worden berekent van het inspanningsmetabolisme
- O2-gebruik en CO2-productie | - Uitwendig vermogen
52
Wat is de steady state van het lichaam
Een staat tijdens/na inspanning waarin het lichaam ingesteld is op verandering, na 25 minuten
53
Wat neemt toe tijdens inspanning
- Cardiac output: meer bloed skeletspieren en minder naar hersenen en nieren - Ademhalingsfrequentie ⬆️ - Ademhalingsdiepte ⬆️ --> vitale capaciteit ⬇️ - Debiet O2: zuurstofschuld
54
Wat is de functie van de nier
- Filtratie - Regelen water- en zoutbalans - Afgifte hormonen
55
Waar liggen de nieren
Retroperitoneaal tussen TH12 en L3
56
Wat is de pilus van een nier
De plaats waar vaten en ureter binnenkomen
57
Hoe zijn de nieren opgebouwd
Buitenzijde: de cortex Binnenzijde: medulla In de medulla bevinden zich piramiden renalis die uitkomen in pelvis renalis
58
Waardoor worden piramiden renalis gescheiden
Door columna renalis, hier ligt de bloedvoorziening van de nieren
59
Wat zijn nefronen
Functionele eenheden van de nier
60
Waaruit bestaan nefronen
- Afferente en efferente arteriolen - Glomerulus - Kapsel van Bowman - Proximale en distale tubulus - Lus van Henle - Tumulus colligens
61
Wat wordt er met het nierlichaampje bedoeld
Glomerulus en kapsel van Bowman
62
Wat is hydrostatische druk (PGC)
De druk die wordt uitgeoefend op een statische vloeistof in het lichaam
63
Wat is de colloïd osmotische druk (IIBS)
Deze druk werkt filtratie tegen en zorgt voor reabsorptie bloedplasma
64
Hoe verhoud de 'starling force' zich in de nierlichaampjes
Hydrostatische druk: 50 mmHg Colloid osmotische kapseldruk: 0 mmHg Hydrostatische kapseldruk: -10 mmHg Colloid osmotische druk: -25 mmHg
65
Welke drukken werken mee met de filtratie
Hydrostatische druk en colloïde osmotische kapseldruk
66
Welke drukken werken filtratie tegen
Hydrostatische kapseldruk en colloid osmotische druk
67
Waarom wordt de colloïd osmotische druk groter naarmate de haarvaten dichterbij de efferente arteriolen komen
Hier is meer bloedplasma uit de haarvaten gedrukt
68
Wat is de functie van glycocalyx
Deze zijn negatief geladen waardoor grotere negatieve eiwitten niet door de endotheellaag naar buiten kunnen
69
Hoe kunnen stoffen toch uit de nieren gefilterd worden
Doordat de podocyten openingen vrijlaten als doorgang van het filtraat
70
Wat is de grens van de te filteren stoffen
10 kDa
71
Wat veroorzaakt een hoge osmotische waarde in de capillairen van de nieren
Het feit dat stoffen als albumine niet de capillairen uit kunnen
72
Wat bevat het glomerulus filtraat
Water, ionen, aminozuren, uraat, ureum, creatinine
73
Wat is autoregulatie van de nier
Het feit dat de nieren zelf de bloed doorstroming kunnen regelen waardoor de nieren grotendeels onafhankelijk zijn van de rest van het lichaam
74
Hoeveel liter bloed ontvangt de nier per minuut
1,2 l/min dit is ongeveer 20% van de gehele cardiac output
75
Hoe kan de autoregulatie van de nier overruled worden
Door sympathische innervatie en hormonen
76
Wat is het verschil tussen cordiale en medulaire nefronen
Corticale nefronen liggen hoog in schors en medulaire nefronen liggen op grens medulla en schors
77
Wat wordt er gereabsorbeert in de proximale tubulus
- 70% water en Na, Cl, K - Bijna 100% HCO3, glucose, aminozuren, praat - Verder Mg, Ca, P, uraat
78
Wat wordt er gereabsorbeert in de lis van Henle
- 15-25% Na, Cl - Extra water (passief) - K (lage concentratie in tubulus lumen) - Ca, Mg
79
Wat wordt er nog verder gereabsorbeert in de distale tubulus
Nog enige Na en Cl
80
Wat wordt er niet gereabsorbeert
Ureum en creatinine
81
Wat is de creatinineklaring
Zegt iets over de glomerulaire filtratiesnelheid, is normaal gesproken 80-140 ml/min
82
Wat is osmolariteit
De concentratie osmotisch actieve stoffen in oplossing (osmol/L)
83
Wat is osmolaliteit
De concentratie osmotische actieve stoffen in oplossing (osmol/kg vrij water)
84
Wanneer is een oplossing isotoon
Als osmotische waardes van oplossingen hetzelfde zijn
85
Wat is het verschil tussen hypertoon en hypotoon
Hypertoon bevat veel opgeloste zouten en heeft de hoogste osmotische waarde en hypotoon bevat weinig opgeloste zouten en heeft de laagste osmotische waarde
86
Waarom kan het water niet passief van extracellulair naar intracellulair
Alle vloeistoffen zijn isotoon dus geen verschil in osmotische waarde
87
Hoeveel liter water zit er intra-, extracellulair en in de bloedvaten
Intracellulair: 25L Extracellulair: 13L Bloedvaten: 3L
88
Hoe vind de voornaamste opname van water plaats
Via drinken
89
Hoe vind de voornaamste uitscheiding van water plaats
Via urina
90
Waarom is de juxtamedullaire belangrijk
De lus van henle gaat diep de medulla in waardoor er een zoutgradient opgebouwd kan worden in de medulla --> controle urineproductie
91
Wat is het verschil van functie van tubulus ascendens en descendens
Tubulus descendens bevat aqua pores en doet aan water uitwisseling Tubulus ascendens heeft deze niet en doet aan zoutuitwisseling
92
Welke verschil is osmolariteit willen de tubuli krijgen
Een verschil van 200 mosm
93
Hoe wordt het verschil van 200 mosm gehandhaaft in de lis van Henle
1. Tubulus ascendens pompt NA eruit om gradiënt van 200 mosm te krijgen 2. Tubulus descendens pompt water eruit waardoor de zout concentratie omhoog gaat en het verschil wordt rechtgetrokken
94
Wat is de functie van ADH
Creert regelsysteem waarmee hoeveelheid en concentratie urine wordt geregeld
95
Wat gebeurt er bij teveel en te weinig water input
Teveel: weinig ADH afgifte, aqua pores dicht en weinig reabsorptie van water Te weinig: veel ADH afgifte, aqua pores open en veel reabsorptie van water
96
Wat zijn de belangrijkste hormonen geproduceerd door de bijnier
- EPO: aanmaak erytrocyten - Renine-Angiotensin-Aldosterone: bloeddruk - 1-alpha-hydroxylase: vitamine D3
97
Waar ontwikkelt het endoderm zich tot tijdens het krommingsproces
De primitieve darm
98
Wat ontstaan er uit de voordarm
O.a larynx, thymus, (bij)schildklier, longen, oesophagus, maag, lever en pancreas
99
Wat is de coeloomholte
Intra-embryonaal doeloom (=dit wordt de buikholte)
100
Wat zegt de verhouding grootte dooierzak:embryo
Iets over de leeftijd van het embryo
101
Wat gebeurt er met de middendarm
Blijft verbonden via een opening aan de ventrale zijde met de dooierzaksteel aan de dooierzak
102
Wat is een persisterende dooierzaksteel
Het niet verdwijnen van de dooierzaksteel
103
Wat is het diverticulum van Meckel
Uitstulping van de dunne darm
104
Hoe worden de drie delen van de primitieve darm gevasculariseerd
- Voordarm: truncus coeliacus - Middendarm: a. mesenterica superior - Einddarm: a. mesenterica inferior
105
Wat is de allantois
Uitstulping dooierzak in vroege navelstreng
106
Waar eindigen de einddarm en allantois in
De cloaca
107
Hoe ontstaan het rectum en blaas met urethra
Door de opsplitsing van de cloaca door het septum urorectale
108
Wat ontstaat er uit de allantois
De urachus, een buis die van blaas naar navel loopt en uiteindelijk het lig. umbilicalis medianis vormt
109
Wat ontstaan er uit de middendarm
Jejunum, ileum, caecum, colon ascendens en colon transversus
110
Waar liggen een deel van dunne darm en colon tot week 8
In de navelstreng
111
Welke delen liggen secundair retroperitoneaal
Duodenum, colon ascendens, colon descendens, rectum, pancreas
112
Waaruit ontstaat omentum minus
Uit het ventraal mesogastrium
113
Wat wordt gevormd uit het dorsaal mesogastrium
De milt
114
Waaruit ontstaat het omentum majus
Uit een deel van het dorsale mesogastrium
115
Wat ontstaan er uit de einddarm
Colon transversus, colon descendens en colon sigmoideum
116
Waaruit ontstaan trachea en longen
Uit de voordarm
117
Hoe ontwikkelen de longen zich
Door een opeenvolging van dichotome vertakkingen
118
Welke ontwikkelingsfasen zijn te onderscheiden tijdens ontwikkeling van de longen
- Pseudoglandulaire fase: week 8 tot 16 - Caniculaire fase: week 17 tot 25 - Sacculaire fase: week 26- geboorte - Alveolaire fase: week 30- 8 jaar
119
Waar ontwikkelen de longen zich
In de pleura (pericardioperitoneale) kanalen die in open verbinding staan met toekomstige pericard en peritoneaalholtes
120
Wat zijn de afsplitsingen van de truncus coeliacus
- A. hepatica communis - A. gastrica sinistra - A. splenica
121
Waar ligt de aorta
Retroperitoneaal
122
Wat splitst er van de a. splenica af
De a. gastroomentalis sinistra
123
Waar krijgt de staart van de pancreas zijn bloed van
Van de a. splenica
124
Waar en waarmee vormt de a. gastroomentalis sinistra een anostomose
Rondom de curvature major met de a. gastroomentalis dextra
125
Waarvan krijgt de omentum majus zijn bloed
Van de a. gastroomentalis sinistra en dextra
126
Wat zijn de relaties van de verschillende delen van duodenum met andere organen
Superior: interperitoneaal ventraal met a. gastroduodenalis Descendens: pancreas + papil van Vater Horizontalis: tussen v. cava en v. portae Ascendens: dorsaal naar a. mesenterica superior
127
Wat is de bursa omentalis
Kleine holte achter de maag
128
Hoe wordt de bursa omentalis omringd
``` Ventraal: omentum minus en maag Dorsaal: pancreas Craniaal: lever Caudaal: colon transversum Lateraal: splen Mediaal: foramen epiplocium ```
129
Hoe kan de bursa omentalis worden bereikt
Via foramen van Winslow
130
Wat loopt er langs het lig. hepatoduodenale
- Ductus choledochus - V. portae hepatis - A. hepatica propria
131
Via welke 3 manieren kan je retroperitoneale organen bereiken zoals pancreas
- Via omentum minus - Bovenlangs colon transversum - Onderlangs colon transversum
132
Wat vormt het laatste deel van het spijsverteringskanaal
- Intestinum tenue (jejunum en ileum) - Ileo-cecaal hoek - Colon - Rectum - Canalis analis
133
Wat is de ileocecaal hoek
De hoek tussen laatste deel van ileum en caecum
134
Wat zijn verschillen in absorptie tussen jejunum en ileum
``` Jejunum: - Koolhydraten, aminozuren en lipiden Ileum: - Niet-opgenomen koolhydraten, aminozuren en lipiden - Resorptie van afbraak enzymen ```
135
Verschillen uiterlijk jejunum en ileum
Jejunum: - Roze kleur (meer vaatjes) - Zichtbare arcades en windows - Weinig (1-3) arcades - Lange (1-3cm) vasa recta Ileum: - Grijzig - Dik mesenterium; slechte zichtbare arcades - Veel (2-6) arcades - Korte (1-2cm) vasa recta
136
Wat is de valva ileocecalis
Ligt in ileocecaal hoek en zorgt ervoor dat 'brei' niet te snel de dikke darm ingaat
137
Hoe kan je de appendix vinden
De basis is McBurney's punt: 1/3e van lijn tussen rechter spina iliaca anterior superior en umbilicalis Apex ligt vaak op punt v. Lanx: 1/3e van transtuberculaire lijn tussen beide botuitsteeksels
138
Welke flexura's vormt de colon transversum
Rechts: flexura hepatica Links: flexura lienalis
139
Waardoor ligt de flexura lienalis hoger dan de flexura hepatica
Omdat de milt links minder ruimte inneemt dan de lever
140
Hoe kan het rectum vanaf linea arcuata ingedeeld worden
3 delen: 1ste deel: intraperitoneaal 2de deel: deels intraperitoneaal 3de deel: subperitoneaal
141
Wanneer voel je aandrang voor defaecatie
Bij vulling van de ampulla van >125 mL
142
Wanneer kan de faeces de ampulla verlaten
Zodra de aandrang groot genoeg is dan spant de m. puborectalis zich aan waardoor de ano-rectale hoek wordt afgevlakt en de faeces het rectum kan verlaten
143
Wat zijn gonaden
Voorlopers van de geslachtsklieren
144
Welke a. renalis is langer
De linker omdat de aorta iets rechts ligt
145
Uit welke macronutrienten bestaat onze voeding
200g koolhydraten 100g eiwitten 100g vetten 30g vezel
146
Uit welke micronutrienten bestaat onze voeding
<1mg | - mineralen, spoor elementen (ijzer, jood) en vitamines
147
Wat is de functie van de alvleesklier
Afgifte: | -Spijsverteringsenzymen, dicarbonaat, water
148
Hoe kan het contactoppervlakte vergroot worden van het voedsel
Kauwen, malen, mengen, vocht, eiwitdenaturaite, emulgeren, gal
149
Hoe begint de spijsvertering in de mond
Het enzym amylose breekt koolhydraten (voornamelijk zetmeel) af
150
Wat is de bulk fase digestie
De fase waarin grote voedselbrokken worden verwerkt in het darmkanaal
151
Waar bestaat zetmeel uit
- Amylose: D-glucose; a-1,4 | - Amylopectine: D-glucose; a-1,4 en a-1,6
152
Waar bestaat sucrose uit
D-glucose/D-fructose: a-1,2
153
Waar bestaat lactose uit
D-galactose/D-glucose: b-1,4
154
Waar bestaat cellulose uit
D-glucose: b-1,4
155
Welke 4 bindingen moeten worden verbroken voor koolhydraatafbraak
a-1,2, a-1,4- a-1,6, b-1,4
156
Wat zijn monosachariden
Enkelvoudige suikers, voornamelijk glucose, galactose en fructose
157
Hoe worden de verschillende monosachariden onderscheden
Door de plaats en oriëntatie van de hydroxylgroep (OH-groep)
158
Wat onderscheid fructose en galactose van glucose
De ketongroep
159
Wat zijn disachariden
Tweevoudige suikers, maltose, lactose en sucrose
160
Waarom is zetmeel hydrofiel
Veel interne H-bruggen maar aan de buitenkant vaan ongebonden H-moleculen die kunnen binden met water
161
Waarom kan het lichaam cellulose niet afbreken
Cellulose vormt parallelle ketens met veel H-bruggen tussen de ketens en is dus waterarm aan de buitenkant en sterk hydrofoob dus niet in water oplosbaar
162
Wat zijn de 3 voorwaarden voor afbraak zetmeel door amylase
- Knipt geen eindstanding a-1,4 - Knipt alleen a-1,4 en geen a-1,6 - Knipt geen a-1,4 als het naast a-1,6 zit
163
Hoe ontstaan maltose of maltotriose
Doordat amylase geen eindstanding a-1,4 kan knippen dus er nooit glucose kan ontstaan
164
Hoe ontstaan a- limit dextrins
Doordat amylase geen 1,4 binding naast een 1,6 binding kan knippen
165
Hoe worden maltose, maltotriose en limit dextrins aan het oppervlak afgebroken tot enkelvoudige glucose molecule
Door membraan gebonden hydrolases
166
Wat zijn de eindproducten van de koolhydraat digestie aan het oppervlak
- Glucose, fructose, galactose
167
Welke 3 enzymen zijn van belang voor de koolhydraat digestie aan het oppervlak
- Maltase: 1,4-bindingen afbreken - Sucrase-isomaltase: vertakking tussen 1,4 en 1,6 - Lactase: verbinding glucose en galactose
168
Welke twee proteases kennen we
- Endopeptidases | - Exopeptidases
169
Wat is de functie van de endopeptidases
Knippen midden in de keten waardoor een nieuwe COOH en NH2 terminus wordt gecreerd
170
Welke endopeptidases kennen we (maag en pancreas)
Maag: Pepsine --> Phe, Tyr, Tryp (hydrofoob) Pancreas: Trypsine--> Lys, Arg (basisch) Chymotrypsine --> Tryp, Phe (hydrofoob) Elastase --> Ala, Gly, Ser (klein)
171
Welke soorten exopeptidases kennen we
Carboxypeptidase (pancreas): verbreken binding carboxyluiteinde Aminopeptidase (darmos. en cytosol erytrocyt): verbreken binding amino-uiteinde
172
Wat is het eindproduct van de bulk digestie van eiwitten
Aminozuren, di- en tripeptiden
173
Wat zijn de belangrijkste componenten van vet
Triglyceriden (90%), fosfolipiden en cholesterol esters
174
Waaruit bestaat een triglyceride
Een glycerolmolecuul met aan ieder C-atoom een veresterde vetzuurstaart
175
Wat zijn de alfa-vetzuren
De twee buitenste vetzuurstaarten, de binnenste is de beta-vetzuurstaart
176
Wat is de functie van lipase
Deze koppelt de alfa-vetzuren los
177
Waar komt de meeste lipase vandaan
Uit de pancreas die vervolgens naar de duodenum gaat
178
Waarom is lipase colipase-afhankelijk
Omdat het een hulpeiwit, colipase, nodig heeft voor de activatie
179
Wat zijn de aspecten van (speeksel-)en maaglipase
- zuur pH optimum - pepsine-resistent - product: DAG+FFA - trypsine-gevoelig
180
Wat zijn de aspecten van pancreas-lipase
- duodenum; alk. pH optimum - colipase-afhankelijk - product 2-MAG+FFA
181
Wat zijn de aspecten van melk lipase
- in moedermelk - zuur-resistent - alk. pH optimum - galzout-gestimuleerd - product: glycerol+FFA
182
Hoe worden pro-enzymen geactiveerd
1. Enterokinase in duodenum zet trypsinogeen om in trypsine | 2. Trypsine activeert pro-enzymen door "pro" af te knippen
183
Wat zijn zymogenen
Inactieve vormen van spijverteringsenzymen
184
Hoe beschermd het lichaam zich tegen zelfvertering
Door het 'gebruik' van inactieve pro-enzymen
185
Wat is de functie van mucine bovenop darmcel
Dunne mucine-laag bevat veel waterhoudende koolhydraten dat nauwelijks mengt met bulk darminhoud waardoor cellen beschermd zijn tegen enzymen
186
Waarom kan de omzetting trypsinogeen --> trypsine alleen buiten de pancreas plaatsvinden
Omdat in de pancreas een remmende peptide zit
187
Hoe vind het transepitheliaal transport van fructose plaats
Fructose kan aan de apicale zijde met de concentratiegradient mee de enterocyt binnen
188
Hoe vind transepitheliaal transport van glucose plaats
Het glucose transport is gekoppeld aan het Na-transport, glucose gaat tegen de concentratiegradient in de cel IN omdat in de cel al veel glucose zit en er buiten weinig maar gaat passief de cel UIT
189
Hoe vind het transport van korte vetzuren plaats
Deze zijn relatief goed oplosbaar in water en bloed en kunnen passief worden afgegeven aan het bloed
190
Waarin wordt het vetmolecuul in het lumen gesplitst
In 2-monoacylglycerol en vrije vetzuren
191
Wat gebeurt er als lange vetzuren meteen in de bloedbaan terecht komen
Doordat deze slecht oplosbaar zijn in water kunnen deze het lipofiele membraan kapot maken
192
Hoe worden lange vetzuren getransporteerd
1. Van 2 MAG wordt weer triglyceride gemaakt 2. Er komt een laag apolipoproteinen en fosfolipiden om vetdruppel heen (= chylomicron) 3. Chylomicron is water oplosbaar maar past niet door wand van capillairen 4. Ingepakte vetdruppels gaat via lymfe naar bloedbaan en worden opgeslagen in spieren en vetweefsel
193
Wat zijn de belangrijkste functies van zuurschok in maag
- Antibacterieel - Denaturatie eiwitten - Pepsinogeen --> pepsine - Enzymactiviteit pepsine waarborgen
194
Welke drie typen kliercellen zijn er te vinden in de maagwand + functies
- Hoofdcellen: vormen pepsinogeen - Parietale cellen: produceren zuur - Muceuze cellen: produceren mucus
195
Wat is de pH in de maag
pH<3 dus extreem zuur
196
Hoe sterven de meeste bacteriën in de maag
Door intracellulaire verzuring door de lage pH
197
Hoe worden probiotica in leven gehouden
Deze bevatten: actieve H+ pompen, decarboxylering en ammonium producten wat een intracellulaire buffering veroorzaakt = overleving
198
Wat zijn probiotica
Levende micro-organismen die uiteindelijk moeten inwerken op colon (darmflora)
199
Hoe produceren parietale cellen het maagzuur
Kunnen CO2 en H2O omzetten in H+ en HCO3- - H+ worden amicaal afgezet en HCO3- basolateraal - Door afgifte HCO3- aan bloedbaan worden er Cl- ionen opgenomen aan basolaterale zijde en afgifte aan apicale zijde ontstaat er zoutzuur
200
Welke maagzuurremmers kennen we
- Omeprazol: grijpt direct in op proton-valiumpomp - Antacidum: grijpt direct in op concentratie protonen in maagzuur - Cimetidine + ranitidine: grijpen in op histamine waardoor er minder cAMP wordt afgegeven en minder protonen - Vagotomie: doorknippen aftakking n. vagus waardoor geen Ach afgifte en geen Ca afgifte
201
Wat zijn 2 nadelen van chronisch gebruik maagzuurremmers
- Verminderde opname aminozuren | - Verminderde bacteriële barriere
202
Wat doet de helicobacter
Veroorzaakt maagzweren door beschadiging slijmlaag maagepitheel
203
Hoe werkt de helicobacter
Door zijn lange flagellen hecht hij zich vast in mucuslaag, bacterie scheidt bepaalde stoffen uit die mucuslaag afbreken waardoor het zuur in contact komt met de cellen
204
Hoe kan de heliobacter in leven proberen te blijven
Door het uitscheiden van een interne buffer, urease
205
Hoe beschermt urease de heliobacter
Urease bindt protonen aan ureum waardoor ammoniak en bicarbonaat vrijkomen, bicarbonaat kan binden aan protonen waardoor 13CO2 vrijkomt wat een basische omgeving voor zichzelf creëert
206
Hoe beschermt de maag zichzelf tegen maagzuur
Door mucuslaag komt zuur moeilijk bij cellen, mocht het in de mucuslaag komen dan wordt het meteen geneutraliseerd door HCO3-
207
Hoe denatureert het zuur de voedingseiwitten
1. Eiwit bevat evenveel zure (-) als basische (+) bij een neutraal pH 2. Bij een zuur pH bindt de H+ aan de zure (-) aminzuren waardoor het zijn lading verliest 3. Met de + gebeurt niks dus deze stoten elkaar af waardoor het eiwit ontvouwen wordt en endoproteases op het eiwit in kunnen werken
208
Hoe denatureert een eiwit bij een hoog pH
Er is dan veel OH- aanwezig die binden aan zure (+) aminozuren waardoor er alleen basische (-) aminozuren overblijven die elkaar afstoten
209
Wat zijn negatief en positief geladen groepen van een eiwit
Negatief: C-terminus, Asp, Glu, Cys, Tyr Positief: N-terminus, Lys, His, Arg
210
Waarom denatureert pepsine niet in de maag
Pepsine bevat veel meer basische (+) aminozuren waardoor binding van H+ aan zure (-) juist voor balens zorgt
211
Wat is de pKa
De maat voor zuursterkte, hoe lager pKa hoe sterker het zuur en hoe dichter pH bij pKa hoe sterker pH-bufferende werking (hoe makkelijker het H+ afstaat)
212
Wat is de relatie tussen groepen (negatief of positief) en pKa
Negatief (zure) groepen bevinden zich in een omgeving met lage pKa Positief (basische) groepen bevinden zich in omgeving met hoog pKa
213
Wat is het evenwicht tussen geconjugeerd zuur en zijn bases
HA -> H+ + A- AH+ -> H+ + A Waarbij AH= geconjugeerd zuur en A= gecon. base
214
Wat is de relatie tussen pH en pKa
pH=pKa is [A]/[HA] Als er meer [A] is dan [HA] dan netto - geladen Als er meer [HA] is dan [A] dan netto + geladen
215
Wat zijn tweewaardige(amino)zuren
Aminozuren met 2 zuurgroepen dus NH3+ en COOH
216
Wat is het pKa verschil tussen beide zuurgroepen
Respectievelijk NH3+=3, 4 en COOH=9,4
217
Wat wilt een laag pKa zeggen
Hoe lager de pKa hoe makkelijker een H+ wordt afgestaan
218
Wat is een zwitterion
Een ion die zowel positief als negatief geladen is waarvan de netto lading dus 0 is
219
Wanneer komt het zwitterion voor
Als de pH precies tussen de pKa van de zijgroepen ligt dus tussen 3,4 en 9,4
220
Wat is het iso-elektrisch punt
De pH waarbij de netto lading van een aminozuur 0 is, tussen 3,4 en 9,4 dus 6,4
221
Hoe bereken je het IEP
IEP= 1/2(pKa1 + pKa2)
222
Hoeveel zuurgroepen bevatten zure en basische eiwitten
Driewaardige zuren dus 3 zuurgroepen
223
Wat is het IEP van zure eiwitten
ongeveer 3,9 --> hoe meer zuurgroepen hoe lager
224
Wat is het IEP van basische eiwitten
ongeveer 9,4 --> hoe meer basischegroepen hoe hoger
225
Wat is het verschil in berekenen IEP tussen zure en basische eiwitten
Zure: IEP= 1/2(pKa1 + pKa2) Basisch: IEP= 1/2(pKa2 + pKa3)
226
Wat zegt het IEP over een eiwit
Aantal zure aminozuren = aantal basische: IEP=6,5 Aantal zure aminozuren > aantal basische: IEP lager Aantal zure aminozuren < aantal basische: IEP hoger
227
Wanneer is een eiwit positief of negatief geladen (IEP)
Als pH>IEP dan netto negatief | Als pH
228
Wat zijn de 4 hoofdlijnen in patientveiligheid
1. Maken van fouten is menselijk 2. Richtlijnen/protocollen 3. Assertiviteit/professionaliteit 4. Samenwerken
229
Wat is een complicatie
Ongewenst resultaat ondanks de beste zorg, mogelijke complicaties moeten aan patiënt gemeld worden
230
Wat is een incident
Ongewenst resultaat door fout in het proces, brengt kleine schade toe
231
Wat is een calamiteit
Ernstig ongewenst resultaat die gerelateerd kan worden aan kwaliteit van de zorg
232
Hoe wordt de tevredenheid van de patiënt bepaalt
beleving-verwachting
233
Hoe kan de tevredenheid van de patiënt omhoog
De beleving kan je niet veranderen dus als je de verwachting zo laag mogelijk houd dan veranderd dat weinig aan de tevredenheid
234
Hoe kunnen we van incidenten leren
- Melden - Zorgvuldig analyseren - Actie nemen naar aanleiding analyse
235
Hoe ontstaan fouten
- Beperkte geheugen capaciteit - Beperkte denksnelheid - Negatieve invloed stress - Tunnel visie - Negatieve invloed vermoeidheid en andere factoren
236
Hoe ontstaat een fout (Swiss cheese model)
lapse + slip + forgotten + omission = error
237
Wat is het Dunning-Kruger effect
Zonder kennis heb je het meeste zelfvertrouwen, maar hoe meer kennis en ervaring je krijgt, hoe minder zelfvertrouwen, pas als expert neemt dit weer toe