Werkwoorden, daarvna afgeleide woorden, bijvoeglijk naamwoorden Flashcards
(28 cards)
1
Q
plastiek
A
nieuw maken, reconstrueren van
2
Q
palperen
A
betasten
3
Q
toucheren inwendig
A
betasten van een lichaamsholte
4
Q
parcuteren/perucssie
A
bekloppen
5
Q
ausculteren/auscultatie
A
beluisteren
6
Q
laxeren/laxatie
A
losmaken
7
Q
fixeren/fixatie
A
vastmaken
8
Q
sederen/sedatie
A
kalmeren
9
Q
puncteren/punctie
A
aanprikken
10
Q
vomeren
A
braken
11
Q
mictie
A
urineren
12
Q
contraheren
A
samen trekken
13
Q
relaxatie
A
ontspanning
14
Q
extirpatie
A
totale wegneming van een lichaamsdeel of gezwel
15
Q
augmentatie
A
vermeerdering
16
Q
dextra
A
rechts
17
Q
sinistra
A
links
18
Q
somatisch
A
lichamelijk
19
Q
acuut
A
plots beginnend, snel verlopend
20
Q
chronisch
A
langzaam, slepend verloop
21
Q
benigme
A
goedaardig (gezwel)
22
Q
maligne
A
kwaadaardig (gezwel)
23
Q
latent, occult
A
verborgen
24
Q
congenitaal
A
aangeboren
25
remissie
verminderen
26
intermitterend
met tussenpozen verschijnend
27
prospectief
vooruit kijkend
28
retrospectief
terugkijkend