Werkwoorden Frans 2 Flashcards
(43 cards)
1
Q
Krijgen
A
Acquérir
2
Q
Gaan zitten
A
S’asseoir
3
Q
Concluderen
A
Conclure
4
Q
Besturen
A
Conduire
5
Q
Kennen
A
Connaître
6
Q
Naaien
A
Coudre
7
Q
Lopen
A
Courir
8
Q
Bedekken
A
Couvrir
9
Q
Vrezen
A
Craindre
10
Q
Geloven
A
Croire
11
Q
Groeien
A
Croître
12
Q
Moeten
A
Devoir
13
Q
Zeggen
A
Dire
14
Q
Ontroeren
A
Émouvoir
15
Q
Doven
A
Éteindre
16
Q
Doen
A
Faire
17
Q
moeten
A
Falloir
18
Q
Vluchten
A
Fuire
19
Q
Samenvoegen
A
Joindre
20
Q
Zetten
A
Mettre
21
Q
Malen
A
Moudre
22
Q
Bewegen
A
Mouvoir
23
Q
Geboren
A
Naître
24
Q
Schaden
A
Nuire
25
Aanbieden
Offrir
26
Openen
Ouvrir
27
Verschijnen
Paraître
28
Verven
Peindre
29
Bevallen
Plaire
30
Kunnen
Pouvoir
31
Nemen
Prendre
32
Oplossen
Résoudre
33
Weten
Savoir
34
Lijden
Souffrir
35
Volgen
Suivre
36
Zwijgen
Se taire
37
Houden
Tenir
38
Overwinnen
Vaincre
39
Waard zijn
Valoir
40
Komen
Venir
41
Leven
Vivre
42
Zien
Voir
43
Willen
Vouloir