woordenschat Flashcards
(77 cards)
1
Q
het verband
A
le bandage
2
Q
de pil
A
le comprimé
3
Q
het lichaam
A
le corps
4
Q
de dokter
A
le docteur
5
Q
de verpleger
A
ll’infirmier
6
Q
de verpleegster
A
l’infirmière
7
Q
het geneesmiddel
A
le médicament
8
Q
de pijnstiller
A
l’antidouleur (m)
8
Q
de maaltijd
A
le repas
9
Q
de zalf
A
la pommade
10
Q
pijn hebben aan + lichaamsdeel
A
avoir mal à + partie du corps
11
Q
bewegen
A
bouger
12
Q
onderzoeken
A
examiner
13
Q
opheffen
A
lever
14
Q
zich kweten aan + lichaamsdeel
A
se blesser à + partie du corps
15
Q
breken + lichaamsdeel
A
se casser + partie du corps
16
Q
zich snijden
A
se couper
17
Q
hoesten
A
tousser
18
Q
plooien
A
plier
19
Q
daarnaast, behalve dat
A
à part ça
20
Q
in topvorm zijn
A
être en pleine forme
21
Q
verkouden zijn
A
être enrhumé(e)
22
Q
zwak zijn
A
être faible
23
Q
moe zijn
A
être fatigué(e)
24
het hart
le coeur
25
de vinger
le doigt
26
de rug
le dos
27
de neus
le nez
28
het oog
l'oeil
29
de ogen
les yeux
30
de teen
l'orteil (m)
31
de voet
le pied
32
de buik
le ventre
33
het aangezicht
le visage
34
de mond
la bouce
35
de tand
la dent
36
de schouder
l'épaule (m)
37
de keel
la gorge
38
de hand
la main
39
de nek
la nuque
40
het oor
l'oreille
41
de borstkas
la poitrine
42
het hoofd
la tête
43
de astma
l'asthme (m)
44
de verkoudheid
le rhume
45
de diarree
le diarrhée
46
de verstuiking, de verzwikking
l'entorse (f)
47
de koorts
la fièvre
48
de griep
la grippe
49
gedeprimeerd, neerslachtig
déprimé(e)
50
het ziekenhuis
l'hôpital (m)
51
Wat is er gebeurd?
Wat is het probleem?
Quel est le problème?
52
Waar heb je pijn?
Tu as mal où?
53
Ik heb pijn aan mijn been.
Ik heb keelpijn.
Ik heb hoofdpijn.
J'ai mal à la jambe.
J'ai mal à la gorge.
J'ai mal à la tête.
54
Ik heb pijn aan mijn knie.
Ik heb buikpijn.
Ik heb pijn aan mijn arm.
J'ai mal au genou.
J'ai mal au ventre.
J'ai mal au bras.
55
Ik heb pijn aan mijn ogen.
Ik heb pijn aan mijn oren.
ik heb pijn aan mijn voeten.
J'ai mal aux yeux.
J'ai mal aux oreilles.
J'ai mal aux pieds.
56
Wat is er gebeurd?
Qu'est-ce qui s'est passé?
57
Waar heb je precies pijn?
tu as mal où exactement?
58
En behalve dat voel je je goed?
Et à part ça tu te sens bien?
59
Je zult een pilletje nemen.
Tu vas prendre un comprimé.
60
je zult een geneesmiddel nemen.
Tu vas prendre un médicament.
61
Je zult een pijnstiller nemen.
Tu vas prendre un antidouleur.
62
We gaan de wonde ontsmetten.
On va désinfecter.
63
We gaan een verband aanbrengen.
On va mettre un bandage.
64
We gaan een zalfje aanbrengen.
Om va mettre une pommade.
65
Daarna zal het beter gaan.
Après, ça va aller mieux.
66
Ik ben met de fiets gevallen.
Je suis tombé(e) à vélo.
67
Ik heb me verwond tijdens de voetbaltraining.
Je me suis blessé pendant l'entraînement de foot.
68
Ik heb me verwond aan mijn hand.
Je me suis blessé à la main.
69
Ik heb me verwond aan mijn knie.
Je me suis blessé au genou.
70
Ik heb me gesneden.
Je me suis coupé(e).
71
ik denk dat mijn arm gebroken is.
Je crois que j'ai le bras cassé.
72
Ja, ik voel me in topvorm.
Oui, je suis en pleine forme.
73
Nee, ik voel me zwak.
Non, je me sens faible.
74
Nee, ik ben erg moe.
Non, je suis très fatigué(e).
75
Akkoord.
D'accord.
76
Dankjewel.
Merci bien.
