Words 1 Flashcards
(55 cards)
1
Q
dat
A
that
2
Q
dit
A
this
3
Q
het
A
the
4
Q
dorp
A
village
5
Q
een
A
a
6
Q
één
A
one
7
Q
gaan
A
go
8
Q
hij
A
he
9
Q
ik
A
I
10
Q
in
A
in
11
Q
het
A
the
12
Q
jaar
A
year
13
Q
komen
A
come
14
Q
leren
A
learn
15
Q
de
A
the
16
Q
maand
A
month
17
Q
naar
A
to
18
Q
Nederland
A
Netherlands
19
Q
Nederlands
A
Dutch
20
Q
niet
A
not
21
Q
nu
A
now
22
Q
de
A
the
23
Q
school
A
school
24
Q
de
A
the
25
stad
city
26
uit
out
27
werken
work
28
de
the
29
winkel
shop
30
wonen
live
31
ze
they/she
32
zijn
are
33
achternaam, de
surname, the
34
al
already
35
and
en
36
hello
hallo / hoi
37
have
hebben
38
to be called
heten
39
how
hoe
40
how long
hoelang
41
yes
ja
42
you
je
43
you
jij
44
to knock
kloppen
45
lesson, the
les, de
46
fun
leuk
47
my
mijn
48
okay
oké
49
also
ook
50
to spell
spellen
51
telephone number
telefoonnummer, het
52
from
vandaan
53
first name, the
voornaam, de
54
where
waar
55
what
wat
