Words 3 Flashcards
(98 cards)
1
Q
chips, de
A
chips
2
Q
denken
A
think
3
Q
dicht
A
closed
4
Q
fietsen
A
to cycle/bike
5
Q
half
A
half
6
Q
internet, het
A
internet
7
Q
keuken, de
A
kitchen
8
Q
laat
A
late
9
Q
leeg
A
empty
10
Q
liggen
A
to lie (position)
11
Q
maandag
A
Monday
12
Q
open
A
open
13
Q
’s avonds
A
in the evening
13
Q
openingstijden, de
A
opening hours
14
Q
’s middags
A
in the afternoon
15
Q
’s morgens
A
in the morning
16
Q
snel
A
fast
17
Q
tot
A
until/to
18
Q
uur
A
hour/o’clock
19
Q
weten
A
to know
20
Q
zak, de
A
bag
21
Q
altijd
A
always
22
Q
bakker, de
A
baker
23
Q
bij
A
at/by
24
brood, het
bread
25
buurt, de
neighborhood
26
dinsdag
Tuesday
27
duur
expensive
28
goedkoop
cheap
29
halen
to get/fetch
30
hier
here
31
kennen
to know (a person)
31
hoor
hear/listen
32
meestal
usually
33
middag, de
afternoon
34
soms
sometimes
34
natuurlijk
naturally
35
straat, de
street
35
ochtend, de
morning
36
veel
a lot/much
36
ver
far
37
vers
fresh
38
wanneer
when
38
vragen
to ask
39
wel
well/actually
40
welk
which
41
zaterdag
Saturday
42
zien
to see
43
aardappel, de
potato
44
dag
day
44
alsjeblieft
please (informal)
45
alstublieft
please (formal)
46
anders
different/otherwise
47
dan
then
48
ei, het
egg
49
fijn
fine/nice
50
goed
good
51
gram, de
gram
52
hoeveel
how much
53
iets
something
54
jammer
pity/shame
55
kaas, de
cheese
56
kijken
to look/watch
57
mevrouw
madam/ma'am
57
kilo, de
kilo
58
mogen
may
59
nee
no
60
verkoper, de
salesman
60
nemen
to take
61
pinnen
pay by card
62
voor
for/in front of
63
zeggen
to say
64
banaan, de
banana
65
ander
other
66
appel, de
apple
67
bijna
almost
68
fruit, het
fruit
68
dus
so/thus
68
doen
to do
68
boodschappen, de
groceries
69
eten, het
food/meal
70
groente, de
vegetable
71
kip, de
chicken
72
kopen
to buy
73
lijst, de
list
74
maken
to make
75
markt, de
market
76
meer
more
77
of
or
78
praten
to talk
79
rijst, de
rice
80
supermarkt, de
supermarket
81
thuis
at home
82
tomaat, de
tomato
83
vis, de
fish
84
vlees, het
meat
85
we
we
86
wortel, de
carrot
