Words 3 Flashcards
(79 cards)
1
Q
Old
A
Oud
2
Q
The brother
A
De broer
3
Q
The sister
A
De zus
4
Q
The son
A
De zoon
5
Q
The grandfather
A
De opa
6
Q
The grandmother
A
De oma
7
Q
To change
A
Wisselen
8
Q
The daughter
A
De dochter
9
Q
The aunt
A
De tante
10
Q
The uncle
A
De oom
11
Q
The niece
A
De nicht
12
Q
The nephew
A
De neef
13
Q
The Sister-in-law
A
De schoonzus
14
Q
The brother-in-law
A
De zwager
15
Q
The child
A
Het kind
16
Q
Young
A
Jong
17
Q
Yet/still/further
A
Nog
18
Q
Married
A
Getrouwd
19
Q
Divorced
A
Gescheiden
20
Q
Deceased
A
Overleden
21
Q
To live
A
Leven
22
Q
Dead
A
Dood
23
Q
Family
A
Familie
24
Q
To repeat
A
Herhalen
25
Always
Altijd
26
Cheerful
Vrolijk
27
To describe
Beschrijven
28
The appearance
Het Uiterlijk
29
Of course
Natuurlijk
30
Funny
Grapping
31
Nice,friendly
Aardig
32
Sloppy
Slordig
33
Long
Lang
34
Curly
Krullend
35
The hair
Het haar
36
The glasses
De bril
37
Normal
Normaal
38
The posture
Het postuur
39
Thick
Dik
40
Small
Klein
41
Blond
Blond
42
Short
Kort
43
Thin
Dun
44
Black
Zwart
45
Muscular
Gespierd
46
The profession
Het beroep
47
The clown
De clown
48
Sporty
Sportief
49
Decent
Netjes
50
Precise
Precies
51
Confident
Zelfverzekerd
52
Diligent
Ijverig
53
Fast
Snel
54
Smart
Slim
55
Strong
Sterk
56
Stolen
Gestolen
57
A pity
Jammer
58
Somebody
iemand
59
The thief
De dief
60
The beard
De baard
61
The mustache
De snor
62
Slender
Slank
63
Dark
Donker
64
Patient
Geduldig
65
Lazy
Lui
66
Stupid
Dom
67
Busy
Druk
68
Quiet
Rustig
69
MeAn
Gemeen
70
Or
Of
71
Because
Want
72
To stay over
Logeren
73
Each other
Elkaar
74
Green
Groen
75
The people
De mensen
76
To think
Denken
77
The same
Dezelfde
78
For example
Bijvoorbeeld
79
The father
De vader
