words 6 Flashcards
(58 cards)
1
Q
to leave
A
vertekken
2
Q
often
A
vaak
3
Q
ever
A
weleens
4
Q
to fly
A
vliegen
5
Q
becuse
A
omdat
6
Q
to call
A
bellen
7
Q
when as if
A
als
8
Q
the visit
A
het bezoek
9
Q
the trip
A
de reis
10
Q
to take, to last for
A
duren
11
Q
easy
A
makkelijk
12
Q
to miss
A
missen
13
Q
to wait
A
wachten
14
Q
without
A
zonder
15
Q
coming
A
aanstaande
16
Q
the employee
A
de medewerker
17
Q
close by
A
dicht bij
18
Q
the bus stop
A
de bushalte
19
Q
the fun
A
het plezier
20
Q
why
A
waarom
21
Q
to be hungry
A
honger hebben
22
Q
broken
A
kapot
23
Q
the money
A
het geld
24
Q
expensive
A
duur
25
to lay
leggen
26
the table
de tafel
27
to put
zetten
28
under
onder
29
the chair
de stoel
30
across from
tegenover
31
to put in
insteken
32
to choose
keizen
33
the bank card
de betaalpas
34
to enter
invoeren
35
to follow
volgen
36
to hold
houden
37
to get in
instappen
38
next
volgent
39
the passenger
de reiziger
40
usually
normaal
41
the arrival time
de aankomsttijd
42
cash
contant
43
to change
overstappen
44
next
vervolgens
45
to plan
plannen
46
the airplane
het vliegtuig
47
the driver
de chauffeur
48
full
vol
49
to arrive
aankomen
50
to know
weten
51
came
kwam
52
shoved
schoof
53
back
terug
54
to understand
snappen
55
to hear
horen
56
further
verder
57
lost
kwijt
58
the track
het spoor
