probleem 4: major depressive disorder Flashcards

1
Q

Major depressive disorder

A

Kenmerken: persoon heeft voor minstens twee weken een depressieve stemming en verlies van interesse (anhedonie) en opwinding. Als ze iets doen wat ze vroeger leuk vonden  geen plezier ervaren. Patiënten slapen slecht en hebben geen waardevol gevoel en verminderde eetlust of juist bingen.
Psychomotorische retardatie: langzamer lopen, spreken, rustiger, vertraging reactiesnelheid. Psychomotorische agitation: gevoel van fysiek opgejaagd zijn.
Energietekort en chronisch vermoeid. Moeite concentreren en beslissingen maken.
In extreme gevallen  hallucinaties en wanen.
Geen sprake van manische perioden. Duurt gemiddeld 6-9 maanden, factoren hebben invloed op langer aanhouden.

MDD, Single episode: 1 keer een depressie, voldoet nog niet aan volledige criteria (onder de twee weken)
MDD, Recurrent episode: denken dat je hersteld ben, maar weer terugval na 2 maanden.
→ 40-50% van mensen die denken herstelt te zijn, krijgt een recurrent episode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

recurrent depressie

A

Recurrent depressie: depressie keert terug (meerde diagnoses gesteld). 2 soorten:
* Relapse: binnen korte perioden komen de symptomen terug, omdat onderliggende depressieve periode nog niet helemaal afgelopen was.
* Recurrence: over relatief langere tijdsperiode, depressie was volledig weg en komt volledig terug. Gebeurt bij 40-50% van mensen met MDD. Kans groter bij meer comorbide stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

DSM-5 criteria

A
  • Minimaal 5 van de volgende symptomen zijn voor minimaal twee weken aanwezig en representeren een verandering van het functioneren; minimaal 1 van deze symptomen is een depressieve stemming of verlies van interesse of plezier.
    o Een opmerkelijke verminderde interesse of plezier of bijna alle activiteiten op de meeste dagen (bijna alle dagen).
    o Terugkerende gedachten over de door, ideeën over zelfmoord zonder specifiek plan, een zelfmoordpoging, of specifiek plan voor het plegen van zelfmoord.
    o Bijna elke dag insomnia of hypersomnia
    o Een depressieve stemming voor de meeste dagen (bijna elke dag) die aangewezen is door subjectief verslag of observaties van anderen
    o Bijna elke dag en verminderd vermogen om te denken of te concentreren of besluiteloosheid.
    o Bijna elke dag psychomotorische onrust of vertraging.
    o Bijna elke dag gevoelens van waardeloosheid of een overdreven schuldgevoel.
  • De periode is niet toe te schrijven aan fysiologische effecten van een middel of een andere medische conditie.
  • Er is nooit een (hypo)manische periode geweest.
  • Het voorval van de major depressieve periode kan niet beter worden uitgelegd door een schizofrene stoornis of andere psychotische stoornis =.
  • De symptomen veroorzaken klinische significante disstress of vermindering in sociaal, werkgericht of andere belangrijke gebieden van functioneren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

subtypes deel 1 (anxiety, gemengd, atypisch, melancholisch)

A
  • MDD met anxiety: prominente angstsymptomen als depressieve symptomen (komt vaak voor).
  • MMD met gemengde kenmerken: mensen voldoen aan criteria van depressie en hebben ten minste 3 symptomen van manie, maar voldoen niet aan de volledige criteria van deze stoornis.
  • MDD met atypische kenmerken: sprake van mood reactivity.  De stemming wordt beter als reactie op potentiële positieve gebeurtenissen. De meeste mensen met dit subtype zijn vrouw.  Grotere kans op suïcidale gedachten. Stoornis is gerelateerd aan milde vormen van bipolaire stoornissen met hypomanische perioden.
  • MDD met melancholische kenmerken: naast alle symptomen van MDD heeft persoon geen interesse of plezier in alle activiteiten en is gerelateerd aan jeugdtrauma’s.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

sybtypes (catatonisch, psychotisch, seasonal affective, prepartum)

A
  • MDD met catatonische kenmerken: sprake van meerdere psychomotorische verstoringen: motorische mobiliteit, selectief mutisme (gesproken taal) en stijfheid.
  • MMD met psychotische kenmerken: naast symptomen van MDD heeft patiënt psychotische symptomen: verlies contact buitenwereld, verlies van werkelijkheid of hallucinaties.  Deze zijn mood congruent: de kenmerken hebben een negatieve toon en inhoud. Ook heeft patiënt een schuldig en waardeloos gevoel.
  • MDD met seasonal affective disorder (SAD): minstens 2 jaar ervaren van volledig herstel  depressief wanneer dachtlichturen korter worden en herstel bij langer durende dagen. Soms ook bipolar disorder
  • MDD met Prepartum: ontstaan depressie tijdens zwangerschap of in de 4 weken erna (postpartum). Soms ook bipolar disorder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Prevalentie depressie

A
  • Lifetime 16%
  • Leeftijd: 18-29 jaar (kan gedurende gehele leven).
  • Jongere leeftijd: 2,5% voldoet aan criteria, Kinderen eerder prikkelbaar en gewichtstoename als symptomen.
  • 24% van jongeren heeft al episode ervaren voor 20ste levensjaar.
  • Komt vaker voor bij vrouwen 21,3% dan mannen  12,7% (verschil verdwijnt bij ouderen  lastiger diagnosticeren).
  • Boven 65 jaar wordt het minder, na 85 jaar weer meer. Verklaring:
    1. 65 jaar leven in een samenleving waarin het minder geaccepteerd is.
    2. Diagnose is lastig vast te stellen.
    Bewijs:
  • Depressie heeft invloed op ziekte en gezondheid, bij mensen 65 jaar zijn ze misschien al overleden voordat ze symptomen kunnen aangeven.
  • Als je ouder bent heb je meer coping skills → beter omgaan met symptomen/ niet tonen
  • Door evolutie zijn ze minder gevoelig voor depressie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

comorbiditeit

A
  • 70%  over leven nog andere stoornis
  • Meest voorkomende: substantiemisbruik (alcohol), anxiety disorders (paniek) en eating disorders.
  • Vrouwen  angststoornissen en boulimia.
  • Mannen  alcohol en middelen misbruik
  • OCD en PTSD.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

genetische oorzakelijke factoren mdd

A
  • Familieonderzoek: prevalentie is 2 tot 3 keer zo groot als in naaste familie depressie voorkomt. Tweelingen onderzoek: genen hebben 30-40% invloed op ontwikkelen stoornis. Depressie in vroege leven  meer genetische invloed dan later.
  • Afwijking in serotonine-transporter gen kan kans op depressie vergroten als iemand negatieve levensgebeurtenissen mee maakt. 2 soorten allelen zijn van invloed: korte allel ‘s’ en lange allel ‘l’. Mensen hebben ‘ss’, ‘ll’ of ‘sl’.  onderzoek dieren blijkt dat ‘ss’ allel maakt persoon vatbaarder voor depressie van ‘ll’ allel.  onderzoek met mensen geeft verschillende resultaten.
  • Depressie heeft mogelijk verband met 5-HTT-gen op chromosoom 17 (verantwoordelijk activiteit serotonine)  nog niet echt bewezen (speculatie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Monoamine theorie van depressie

A

(1965) depressie is het gevolg van absolute of relatieve vermindering van norepinefrine en/of serotonine op belangrijke receptoren-gebieden (limbisch systeem) in de hersenen. Deze neurotransmitters reguleren: gedrag, stress, eetlust, slaap en arousal.
 In 1980 bleek theorie niet te kloppen. Nu geldt dat disfunctioneren van dopamine, vooral afname in stimulerende activiteiten, een significante rol speelt in het vormen van depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

abnormaliteiten brein depressie

A
  • Verminderde metabolische activiteit & grijze massa in (linkerkant) prefrontale cortex  aandacht, werkgeheugen, planning en probleemoplossend.
  • Lage activiteit en verminderd volume in anterior cingulate cortex  emotionele uitdrukking, reactie op stress en sociaal gedrag.
  • Hogere activiteit in rechter hemisfeer tijdens depressie  angstsymptomen en meer negatieve affectiviteit geassocieerd met hoge waakzaamheid van bedreigende informatie.
  • Lagere activiteit in linker hemisfeer  verminderde positieve affectiviteit en banaderend gedrag naar bevredigende stimuli.
  • Meer activiteit amygdala  emotioneel opwindende informatie, piekeren en negatieve herinneringen.
  • Kleinere & lagere metabolische activiteit in hippocampus  geheugen en angst-gerelateerd leren. Schade  chronische arousal en stress reactie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

invloed hormonen en immuunsysteem depressie

A
  • Afwijking in HPA-as (fight-or-flight reactie) en immuunsysteem  veel cortisol (stresshormoon) komt vrij.
    Korte termijn  geen kwaad, lange termijn  bloeddruk verhogen en hartziektes en obesitas. Patiënten met depressie  20-40% hoger level. Gevolgen: geheugenverlies (vanwege dode cellen in hippocampus), moeite met abstract denken en oplossen complexe problemen.
  • Afwijking in HPT-as  tekort aan schildklierhormoon = vaak depressieve stemming. 20-30% van patiënten met depressie die normale hoeveelheden van schildklierhormoon hebben, vertonen abnormaliteiten in HPT-as.  hoeft niet.
  • Tijdens depressieve periode  verstoring immuunsysteem (activatie systeem van ontsteking).
  • Hormonale veranderingen bij vrouwen  geen rol depressie, wel stemmingswisselingen  gevoelig ontwikkeling.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

overige biologische abnormaliteiten depressie

A

Slaap en andere biologische ritmes  invloed op stoornis. Abnormaliteiten in dagritme (oorzaak) vanwege: 1. Grootte of omgang van dagritme is vertraagd of 2. De voorheen gesynchroniseerde ritmes zijn nu niet meer synchroon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

behavioral theories van depressie

A
  • Levensstress leidt tot depressie  verminderd positieve bekrachtiging in iemands leven.  Persoon gaat zich terugtrekken van leuke dingen  vicieuze cirkel. Komt vaker voor bij mensen met slechte sociale skills (afwijzing ervaren). Als depressief gedrag anderen gaat opvallen  krijgen ze aandacht van anderen (versterkt gevoelens).
  • Learned helplessness theory: een oncontroleerbare negatieve gebeurtenis leidt vaak tot depressie. Blijft deze situatie terugkomen  persoon krijgt gevoel dat hij/zij geen invloed kan uitoefenen op situatie.  Geen motivatie om te proberen de situatie te controleren en in negatieve gedachten blijven hangen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

cognitieve theorieen depressie: negative cognitieve traid

A
  • Negative cognitive traid (Aaron Beck, 1967): mensen met depressieve hebben een negatieve blik op zichzelf, de wereld en de toekomst. Ze negeren goede/positieve gebeurtenissen en overdrijven negatieve gebeurtenissen.  Ontstaan en blijven in depressie.
    Cognitieve triade: zichzelf, wereld en toekomst.
    Negatieve automatische gedachten: leiden ertoe dat je symptomen van depressie krijgt → denken dat je geen controle hebt over situatie.
    Cognitieve biases:
  • Catastrofaal → van alles zelf een catastrofe maken.
  • Overgeneralisatie → nadruk leggen op negatieve situaties. 1 foutje → gelijk naar alle situaties trekken.
  • Arbitraire gevolgtrekking → conclusie trekken zonder naar de feiten te kijken.
    Pessimistisch denken: pessimistisch/negatief denken over alles.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

cognitieve theorieen depressie: Reformulated learned helplessness theory

A

verklaart hoe cognitieve factoren invloed hebben op of een persoon hulpeloos en depressief wordt na negatieve gebeurtenis. Heeft te maken met welke causale attributies iemand toeschrijft aan die gebeurtenis.  globaal/specifiek, intern/extern en stabiel/onstabiel.
 Pessimistische attributiestijl: globaal, intern en stabiel. Kan worden aangeleerd door modeling van bvb ouders. Ook verklaring geslachtsverschillen: vrouwen eerder onzeker over hebben van controle in negatieve gebeurtenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

cognitieve theorieen depressie: hopelessness theory

A

verdere uitwerking helplessness theory  pessimistische attributiestijl en negatieve gebeurtenis zijn niet voldoende voor ontstaan depressie  eerst gevoel van hopeloosheid aan vooraf gaan.
o Ruminative response styles theory: focus ligt op verschillende reacties op gevoelens en symptomen van verdriet en distress (denkproces). Ruminatie: psychologisch herkauwen van deze gevoelens en symptomen  niks veranderen aan oorzaak ervan. Vrouwen doen dit meer dan mannen.

17
Q

cognitieve theorieen depressie: bias gedachten en overalgemeen geheugen

A
  • Bias in aandacht en geheugen voor negatieve informatie: depressieve mensen kijken langer naar negatieve verdrietige dingen en denken meer aan dit soort woorden  negatieve blik op wereld.
  • Overalgemeen geheugen: Depressieve mensen ontwikkelen de neiging om herinneringen op een algemene manier op te slaan en om te gaan met traumatisch verleden  om pijn en emotie te verminderen dan te denken aan alle pijnlijke details.
18
Q

interpersoonlijke theorieen depressie

A
  • Interpersoonlijke theorie van depressie: moeite met omgang relaties of verlies van relatie zijn stressfactoren die kunnen leiden tot depressie. Mensen met depressie  vaker conflict met familie, vrienden, collega’s ect. Ze hebben veel bevestiging nodig, maar zijn ook gevoelig voor afwijzing. Toch geloven ze de bevestigen niet. Dit gedrag wordt opgemerkt  vermoeiend voor vrienden en familie (gefrustreerd of vijandig)  depressieve persoon merkt dit en raakt in paniek & nog meer op zoek bevestiging.
  • Marital distress: Mensen die zijn gescheiden hebben 3 keer zo grote kans op depressie. → Geen sociale steun beschikbaar. Ook omgekeerd → stress in huwelijk kan ook leiden tot depressie.
19
Q

sociaal-culturele theorie depressie

A

 verschillen in sociale omstandigheden van groepen verschillen in kwetsbaarheid voor depressieve stoornissen.
- Cohort effects: huidige generatie heeft hoger risico dan vorige, vanwege mogelijke snelle verandering in sociale waarde & uiteenvallen gezinseenheid. Of vanwege onrealistische hoge verwachtingen die jongeren van zichzelf hebben nu.
- Gender differences: vrouwen piekeren meer, mannen  alcohol, vanwege sociale norm en gender socialisatie. Vrouwen vaker lagere status dan man  meer vooroordelen, discriminatie en geweld (misbruik) ervaren.
- Verschillen in etniciteit:
o Poverty, unemployment en discriminatie –> grotere kans depressie
o Hoge rate bij hispanics
o African americans juist meer anxiety disorders
o Native americans hoge rate –> door poverty, hopelessness en alcoholism