Hoofdstuk 1 en 2 + Hoorcollege week 1 Flashcards

1
Q

Hoe wordt ontwikkeling beschreven in de oude visie?

A

Als sequentieel, unidirectioneel. onomkeerbaar, kwalitatief met structurele verandering, onafhankelijk van cultuur en met een eindstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe wordt ontwikkeling beschreven in de nieuwe visie?

A

Als plastisch, beïnvloedt door biologie en cultuur, kwalitatief en kwantitatief, niet per se met een eindstaat of in fases

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een voorbeeld van een kwalitatieve en kwantitatieve ontwikkeling?

A

Kwantitatief: aantal woorden dat je kent
Kwalitatief: begrip van abstracte begrippen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de 3 domeinen waarin ontwikkeling plaats kan vinden?

A

Biologie, sociaal en psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is normatieve ontwikkeling?

A

De normale/gemiddelde ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar is normatieve ontwikkeling nuttig voor?

A

Als je weet wat gemiddeld is, kun je afwijkende ontwikkeling herkennen en onderzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het verschil tussen variabiliteit en verandering?

A

Variabiliteit is snel omkeerbare verandering, verandering is blijvend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de correlatie tussen variabiliteit en verandering?

A

Variabiliteit kan verandering voorspellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Op welke twee manieren kun je leeftijd als variabele behandelen?

A

Als een continue variabele (1, 2, 3, 4 jaar)
Als een categoriale variabele (1-5, 6-10 jaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een cohort?

A

Een groep die geboren is rondom dezelfde tijd en plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn cohorteffecten?

A

Een verschil in variabelen die de ontwikkeling van een bepaald cohort beïnvloedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een cross-sectioneel design?

A

Wanneer je meerdere mensen op 1 tijdstip meet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van een cross-sectioneel design?

A

Het kost weinig tijd en geld, maar geeft geen info over cohorteffecten. intrapersoonlijke verandering. Het kan ook niet gegeneraliseerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een longitudinaal design?

A

Verandering in personen meten door dezelfde personen op verschillende tijdstippen te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van een longitudinaal design?

A

Je meet intrapersoonlijke verandering en stabiliteit van variabelen. Maar het kan beïnvloedt worden door tijd-van-metingeffect, test-hertest effect en het kost veel tijd en geld. Er kan sprake van attrition

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het tijd-van-metingeffect?

A

De invloed die het tijdstip waarop je iets meet heeft op de variabele (bijv. het effect van oorlog op iemands gevoelens van hopeloosheid, dat komt dan niet door hun intrapersoonlijke ontwikkeling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een sequentieel design?

A

Wanneer je verschillende cohorten longitudinaal meet, en steeds cohorten blijft toevoegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is emerging adulthood?

A

De fase tussen pubertijd en volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een age grade?

A

Een leeftijdscategorie die verschillende status, rollen, privileges en verantwoordelijkheden heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wanneer is iemand oud?

A

Bij 65+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een rite of passage/overgangsritueel?

A

Een ritueel dat iemand officieel een andere leeftijdsfase in laat gaan (bijv. bat mitzvah)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn leeftijdsnormen?

A

Verwachtingen die vastzitten aan een bepaalde leeftijd zijn, beïnvloedt door je cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de leeftijdscategorieën die we in Europa veel gebruiken?

A

Kindertijd, periode van onschuldigheid
Adolescentie, pubertijd tot volwassenheid
Emerging adulthood, van adolescentie tot volwassenheid
Middelbare leeftijd, wanneer kinderen uit huis gaan
Oud, met pensioen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het nature-nurture debat?

A

De vraag of de natuur of onze omgeving de grootste invloed hebben op hoe we zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de nature kant van het nature-nurture debat?

A

Erfelijke maturatieprocessen die ontstaan zijn in evolutie maken ons hoe we zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is maturatie?

A

Het ouder worden wat bepaalde genen “aan zetten”, waardoor je bijvoorbeeld object-permanentie kan begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de nurture kant van het nature-nurture debat?

A

Externe fysieke en sociale condities, stimuli en gebeurtenissen maken ons hoe we zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is leren?

A

Een proces waarin permanente veranderingen in je gedachten, gevoelens of gedrag ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is de voorlopige conclusie van het nature-nurture debat?

A

Ontwikkeling is waarschijnlijk een product van een interactie tussen nature en nurture

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de 4 doelen van ontwikkelingspsychologen, en wat houden ze in?

A
  1. Omschrijven, van menselijk functioneren en hoe dat verandert gedurende je leven
  2. Voorspellen, factoren identificeren die ontwikkeling/verandering voorspellen
  3. Verklaring, waarom er een bepaalde correlatie tussen 2 variabelen is
  4. Optimalisatie, hoe kunnen we ontwikkeling zo goed mogelijk laten verlopen?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is evidence-based practice?

A

Behandelingen baseren op wetenschappelijke onderzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn baby-biografieën?

A

Een gedetailleerde omschrijving die onderzoekers maakten over de ontwikkeling van hun eigen kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn de nadelen van self-report en other-report?

A

Het kan niet gebruikt worden bij kinderen of mensen die niet kunnen lezen/praten. Leeftijd kan de manier van interpreteren en beantwoorden beïnvloeden, en mensen kunnen zichzelf er zo goed mogelijk uit willen laten zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is gestructureerde observatie?

A

Bepaald gedrag uitlokken om het te bestuderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de nadelen van naturalistische observatie?

A

Niet al het gedrag is makkelijk te bestuderen op deze manier, omdat het niet vaak (in het openbaar) voorkomt of juist te veel. De observer kan te veel in 1x zien en het niet allemaal kunnen opschrijven, of de aanwezigheid van de observer kan de mensen hun gedrag beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van fysiologische metingen?

A

Ze zijn moeilijk te faken, maar het niet altijd duidelijk wat de oorzaak van de fysiologische reacties is

37
Q

Wat is een case study?

A

Een diepgaande studie in 1 persoon, die meestal iets zeldzaams heeft en er geen grote sample samengesteld kan worden

38
Q

Wat is de experimentele methode?

A

Wanneer je een variabele manipuleert om het effect daarvan op een andere variabele te meten

39
Q

Wat zijn de 3 voorwaarden van een goede experimentele studie?

A

Random assignment, manipulatie van de onafhankelijke variabele en experimentele controle, dat alle andere variabelen constant gehouden worden

40
Q

Wat is de correlationele methode?

A

Kijken of 2 variabelen systematisch samenhangen

41
Q

Welke twee problemen heeft de correlationele methode?

A

Directionality probleem, je weet niet of A invloed heeft of B, of andersom
Third variable probleem, er kan een derde variabele zijn die zowel A als B beïnvloedt

42
Q

Wat zijn de voordelen van een sequentieel design?

A

Je kan meten welke ontwikkelingen echt door maturatie komen
Je kan verschillen tussen cohorts zien
Je kan time-of-measurement effecten uitsluiten

43
Q

Wat is een theorie?

A

Een set ideeën die een fenomeen probeert te verklaren

44
Q

Wat is het activiteit-passiviteit probleem?

A

In hoeverre we onze eigen ontwikkeling beïnvloeden, of dat wij volledig gevormd worden door onze omgeving

45
Q

Wat is het continuïteits-discontinuïteits probleem?

A

Of de ontwikkelingen die wij doorgaan gradueel of stapsgewijs verlopen

46
Q

Hoe kijken discontinuïteit theoristici naar ontwikkeling?

A

Dat ontwikkeling een stapsgewijs proces is, met kwalitatieve verandering. Bijvoorbeeld in ontwikkelingsstages

47
Q

Hoe kijken continuïteit theoretici naar ontwikkeling?

A

Als een gradueel proces met kwantitatieve verandering

48
Q

Wat is het universaliteits-context specifiek probleem?

A

Of ontwikkeling universeel is of omgevingsafhankelijk

49
Q

Wat stelt de psychodynamische theorie van Freud?

A

We hebben onbewuste motivatie, instincten die ons gedrag beïnvloeden. Onze id, ego en superego sturen ook ons gedrag

50
Q

Wat zijn de id, ego en superego?

A

De id zijn onze instincten en behoeften
De ego zoekt naar bevrediging van de behoeften
De superego heeft moraliteit en zoekt naar een acceptabele manier om behoeften te bevredigen

51
Q

Hoe verklaart de psychodynamische theorie psychische problemen?

A

Psychische problemen ontstaan wanneer de id, ego en superego uit balans zijn

52
Q

Wat is het libido volgens Freud?

A

Een instinct wat biologische behoeften probeert te bevredigen

53
Q

Wat zijn de 5 psychoseksuele stages van ontwikkeling?

A

Oraal, anaal, fallisch, latent en genitaal

54
Q

Wat is fixatie?

A

Het vast blijven zitten in een deel van het libido, een van de psychoseksuele fasen

55
Q

Wat is de focus van de orale fase?

A

Orale bevrediging

56
Q

Wat is de focus van de anale fase?

A

Anale bevrediging, leren om naar de wc te gaan

57
Q

Wat is de focus van de fallische fase?

A

De genitaliën, een aantrekkingskracht naar de ouder van het andere geslacht waardoor het kind zich identificeert met hun eigen geslacht

58
Q

Wat is de focus van de latentie fase?

A

Weinig libido, veel focus op school en spelen met kinderen van hetzelfde geslacht

59
Q

Wat is de focus van de genitale fase?

A

Seksuele instincten

60
Q

Hoe verschilde de psychosociale theorie van Erikson van de theorie van Freud?

A

Erikson focuste meer op sociale invloeden, minder op het onbewuste, meer op ontwikkeling na adolescentie en had een positiever idee van de mens

61
Q

Wat stelde de theorie van Erikson?

A

Er zijn acht psychosociale fasen die een conflict omvatten. Hoe en of je een conflict oplost beïnvloedt hoe de volgende fase gaat

62
Q

Hoe keek Watson naar ontwikkeling in mensen?

A

Dat je moet kijken naar gedrag in plaats van speculeren over gedachten, gedrag komt voort uit associaties die we maken

63
Q

Wat toonde Watson aan met de Little Albert Study?

A

Dat emotionele responsen aangeleerd kunnen worden

64
Q

Wat stelt de leertheorie?

A

Kinderen ontwikkelen niet door maturatie, maar door te leren

65
Q

Hoe keek Skinner naar ontwikkeling in mensen?

A

Eerst gedraag je je op een bepaalde manier, en daarna komt er een reactie op. Je leert door die reacties om dat gedrag meer of minder te doen

66
Q

Wat is positieve en negatieve bekrachtiging?

A

Positief: iets plezierigs geven
Negatief: iets onprettigs weghalen

67
Q

Wat is positieve en negatieve straf?

A

Positief: iets onprettigs geven
Negatief: iets prettigs weghalen

68
Q

Wat gebeurt er als bepaald geen consequenties (meer) heeft?

A

Dan is er extinctie, en dooft het gedrag uit

69
Q

Hoe moet straf gebruikt worden?

A

Meteen volgend op het gedrag, consistent, niet te hard, samen met een uitleg en niet te vaak gebruiken. Goed gedrag belonen werkt beter

70
Q

Wat is de sociaal cognitieve theorie?

A

Het actief verwerken van informatie speelt een grote rol in ontwikkeling. Anticipatie van consequenties beïnvloedt mensen hun gedrag

71
Q

Wie bedacht de sociaal cognitieve theorie?

A

Bandura

72
Q

Wat is observerend leren?

A

Leren door naar het gedrag van anderen te kijken

73
Q

Waarom is observerend leren een cognitief proces?

A

Je moet aandacht kunnen richten, mentale representaties kunnen maken en herinneren, en deze later kunnen gebruiken om je gedrag erdoor te laten sturen

74
Q

Wat is latent leren?

A

Iets leren wat van buiten niet te zien is

75
Q

Hoe is het fenomeen van latent leren ontdekt?

A

Door de bobo-doll experiment. Kinderen die de experimenter gestraft zagen worden hadden net zo goed onthouden wat hij met de pop gedaan had als de kinderen die geen straf zagen gebeuren

76
Q

Wat is vicarious reinforcement?

A

Je kan ook leren van de consequenties die anderen krijgen op hun gedrag

77
Q

Wat is overimitatie?

A

Alles nadoen wat het model doet, te veel

78
Q

Wat is wederkerig determinisme?

A

Het idee dat we ontwikkelen door interactie met onze omgeving, maar dat we ook invloed hebben op hoe onze omgeving eruit ziet

79
Q

Wat is kritiek op de leertheorieën van Watson, Skinner en Bandura?

A

Ze verklaren wel hoe ontwikkeling werkt, maar niet hoe ontwikkeling normatief verloopt. Ze benadrukken ook biologische invloeden niet genoeg

80
Q

Waar was Piaget aanhanger van?

A

Constructivisme, dat kinderen de wereld ontdekken door interactie ermee. Ze ontwikkelen door biologische maturatie en ervaringen

81
Q

Beschrijf Piagets fasen van ontwikkeling

A

Sensomotorisch: ontdekken van wereld door middel van reflexen en waarneming
Preoperationeel: kan symbolisch denken, taal leren, pretend play doen en problemen oplossen. Egocentrisch en weinig logica
Concreet operationeel: kunnen concrete en praktische problemen oplossen, moeite met abstracte en hypothetische situaties
Formeel operationeel: kunnen hypothesen testen en systematisch onderzoeken

82
Q

Wat is kritiek op Piagets theorie?

A

Het onderschat de mentale capaciteit van baby’s en peuters. Het benadrukt sociale en culturele invloeden te weinig

83
Q

Hoe dacht Vygotsky over ontwikkeling?

A

Het wordt gevormd door socioculturele contexten door interactie met anderen. Hierdoor is ontwikkeling niet universeel

84
Q

Wat stelt de informatie-verwerkingsbenadering van Vygotsky?

A

Hoe meer je leert en ontwikkelt, hoe meer ruimte er is om nog meer de ontwikkelen

85
Q

Wat stelt het bioecologische model van Bronfenbrenner?

A

Interactie tussen een persoon en zijn omgeving zorgt voor ontwikkeling. Dit gaat via vier systemen

86
Q

Wat zijn de 4 systemen in het bioecologische model?

A

Microsysteem: je directe naasten, face-to-face interactie
Mesosysteem: relaties tussen 2+ microsystemen
Exosysteem: sociale contexten die je niet direct ervaart, maar die wel invloed op je hebben
Macrosysteem: grote culturele context waar de andere 3 systemen zich in bevinden

87
Q

Wat is een voorgestelde extra dimensie van het bioecologische model?

A

Het chronosysteem, de tijd waar je je in bevindt

88
Q

Wat stelt het PPCT model?

A

Ontwikkeling wordt beïnvloedt door Persoon, Proces, Context en Tijd

89
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van systeemtheorieën?

A

Ze benadrukken de complexiteit van ontwikkeling. Maar ze laten geen testbaar normatief idee zien van ontwikkeling