12. Social development (STUVIA) Flashcards

1
Q

Natuurlijke selectie

A

Natuurlijke selectie heeft ons uitgerust met hersenmechanismen, die het
mogelijk maken om in alle levensfasen verbinding te maken met andere
mensen op een manier, die essentieel is voor overleven en voortplanten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sociale ontwikkeling

A

Hoe de aard van onze relaties met anderen verandert tijdens ons leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sociale ontwikkeling globaal:

A
  1. Baby’s
    Zijn fysiek en emotioneel afhankelijk van hun verzorgers.
  2. Kinderen
    Leren om te gaan met anderen en zich te gedragen naar maatschappelijke regels en normen.
  3. Adolescenten
    Verkennen romantische relaties en denken na over hun plek in de wereld.
  4. Volwassen
    Zorgen voor en steunen anderen en dragen, door werk, bij aan de maatschappij.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Erik Erikson

A

Volgens Erikson (halverwege 20e
eeuw) wordt elke levensfase gekenmerkt
door een specifiek probleem, dat moet worden opgelost door interactie met
anderen. De manier waarop de persoon dat probleem oplost heeft invloed op
hoe hij de volgende levensfasen benadert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Babytijd Erikson

A

Volgens Erikson is het probleem van de babytijd dat de baby vertrouwen
moet ontwikkelen – het gevoel dat de baby op bepaalde andere mensen kan
vertrouwen voor zorg en hulp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

John Bowlby

A

Volgens Bowlby zijn baby’s niet passief afhankelijk, maar zijn ze biologically prepared om te leren wie hun verzorgers zijn en om van hen de hulp te ontlokken, die ze nodig hebben. Baby’s spelen een actieve rol in het opbouwen van een band met hun verzorgers en gebruiken hen ook als basis om de wereld te verkennen (blz. 452).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Attachment/hechting ~ Bowlby

A

Hechting (Bowlby jaren 50) – de emotionele band tussen de baby en zijn
verzorger en de gehechtheid aan de verzorger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Harry Harlow

A

Begon in de jaren 50 met experimenten waarbij hij resusapen geïsoleerd of
met een levenloze surrogaatmoeder liet opgroeien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Harlow’s apen grootgebracht met surrogaatmoeders

A

Harlow kwam erachter dat de aapjes zich hechtten aan een stoffen surrogaatmoeder en niet aan een
surrogaatmoeder van gaas, zelfs niet als de laatste melk gaf. De aapjes kropen tegen de stoffen
surrogaatmoeder aan en verkenden de omgeving dapperder in aanwezigheid van de stoffen
surrogaatmoeder. Voorzien in voeding en fysieke benodigdheden is niet genoeg; baby’s hebben
behoefte aan nauw contact met hun verzorgers (figuur 12.1 blz. 453).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Babygedrag dat blijk geeft van sterke hechting (Bowlby):

A
  1. Stress als de moeders hen verlaten, met name in een onbekende omgeving
  2. Plezier als ze herenigd worden met hun moeder
  3. Stress als ze door een vreemde benaderd worden, behalve als de moeder hen geruststelt
  4. Eerder geneigd zijn een onbekende omgeving te verkennen als de moeder erbij is

Dit gedrag komt voort uit natuurlijke selectie; in de evolutionaire geschiedenis hadden baby’s, diedicht bij hun moeder bleven en onbekende objecten vermeden, de meeste kans om te overleven en zicht voort te planten. Hechting wordt sterker als baby’s 6-8 maanden oud zijn, omdat baby’s dan
mobieler worden en dus meer gevaar kunnen lopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Strange-situation test

A

Een moeder en een baby van 12-18 maanden oud komen een kleine kamer
binnen. De moeder laat de baby wat speelgoed zien en laat de baby de kamer
verkennen en spelen. Hierna komt een onbekende volwassene de kamer
binnen, die met de moeder praat en interactie heeft met de baby. Na 3
minuten verlaat de moeder de kamer en blijven de baby en de vreemde
achter. Na 3 minuten komt de moeder weer terug. Mary Ainsworth, die eerst
met Bowlby werkte, ontwikkelde deze test om hechting systematisch te
beoordelen. Daarbij is het gedrag van de baby, als de moeder terugkomt, het
belangrijkste. De hieronder genoemde resultaten zijn voornamelijk
gebaseerd op testen met subjecten uit de middenklasse in Amerika.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vier typen hechting:

A
  1. Secure attachment – veilig gehecht
    Ongeveer 60% van de geteste baby’s.
    De baby’s gaan op onderzoek uit als hun moeders aanwezig zijn.
    De baby’s raken van slag als hun moeders weggaan.
    De baby’s kruipen of rennen naar hun moeders toe bij terugkomst en begroeten hen warm.
  2. Insecure-resistant attachment – Onveilig-afwerend gehecht
    Ongeveer 10% van de geteste baby’s.
    De baby’s lijken angstig, ook als hun moeders erbij zijn, en gaan weinig op onderzoek uit.
    De baby’s raken erg gestresst als hun moeders weggaan.
    De baby’s blijven dicht bij hun moeders na terugkomst, maar wijzen contact af (boos).
    De baby’s zijn alert ten opzichte van de vreemde, ook als hun moeders erbij zijn.
  3. Insecure-avoidant attachment – Onveilig-vermijdend gehecht
    Ongeveer 15% van de geteste baby’s.
    De baby’s raken bijna niet van slag als hun moeders weggaan.
    De baby’s vermijden contact met hun moeders na terugkomst.
    De baby’s zijn niet alert ten opzichte van de vreemde en kunnen contact vermijden.
  4. Disorganized / disoriented attachment – Gedesorganiseerd gehecht
    Ongeveer 15% van de geteste baby’s.
    De baby’s laten gedrag, behorend bij alle andere hechtingsstijlen, zien.
    De baby’s zien er soms verdwaasd en gedesoriënteerd uit als hun moeders terugkomen.
    De baby’s kunnen aarzelingen laten zien in het benaderen van hun moeders.
    De baby’s hebben geen consistente manier van omgaan met vertrek en terugkomst van hun
    moeders.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar waren Ainsworth, Bowlby en Erikson het over eens?

A

Gevoelige zorg correleert met veilige hechting en heeft een positief effect op verdere emotionele en
sociale ontwikkeling. Ainsworth, Bowlby en Erikson zaten hierin op een lijn (blz. 455). De correlatie
tussen gevoelige zorg en veilige hechting is ook aanwezig bij temperamentvolle / moeilijke baby’s en
is dus niet het gevolg van het temperament van de baby. De genen van de baby kunnen wel van
invloed zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

5-HTTLLPR gen

A

Dit gen komt voor in twee vormen (of alellen), een korte (s) en een lange (l) vorm. Het l allel zorgt voor een grotere opname van serotonine in neuronen in de hersenen dan het s allel. Kinderen met een homozygous l allel (l aan beide kanten in een chromosomenpaar) worden minder beïnvloed door negatieve ervaringen in hun omgeving dan andere kinderen. Ze zijn bijvoorbeeld minder snel angstig of depressief als gevolg van huiselijk geweld. Kinderen met een ll allel zijn vaak veilig gehecht, onafhankelijk van de mate van gevoelige zorg (figuur 12.3 blz. 456).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Cross-cultural differences in zorg voor baby’s

A

Jager-verzamelaar gemeenschappen, zoals de !Kung, Efe en Aka, zijn toegeeflijk naar baby’s; er is
constant fysiek contact met de moeders en andere verzorgers, de baby’s kunnen drinken wanneer ze
willen en er wordt snel gereageerd als de baby van slag raakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Fasen Erikson

A

p44

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Prosociaal gedrag

A

Vrijwillig gedrag waar andere mensen voordeel van hebben. Volgens Erikson
reageert een psychologisch gezond persoon gepast op de behoeften van
anderen zonder zijn eigen gevoel van zelfbeheersing op te offeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Vier aspecten van het prosociale gedrag van kinderen:

A
  1. Troosten
  2. Geven
  3. Helpen
  4. Delen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Prosociale drives:

A

Het feit dat bijvoorbeeld geven, helpen en delen voortkomen uit het kind zelf
is bewijs dat de mens prosociale drives heeft ontwikkeld. Deze drives
motiveren ons, zonder gevoel van opoffering, tot positieve interacties met
anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Empathie

A

Het vermogen om emoties van anderen waar te nemen en te voelen. De
ontwikkeling van empathie in het 2e
levensjaar zorgt ervoor dat kinderen
geven, helpen, delen en troosten baseren op begrip van en zorg voor de
behoeften en gevoelens van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Volgens Hoffman ontwikkelt empathie zich als volgt:

A
  • Vanaf 2 of 3 dagen oud
    Baby’s huilen reflexief als ze andere baby’s horen huilen.
  • Vanaf 6 maanden oud
    Baby’s wenden zich tot de huilende baby, kijken bedroefd en jammeren.
  • Vanaf 15 maanden oud
    Kinderen beginnen pogingen te wagen anderen te troosten.
  • Vanaf 2 jaar oud
    Kinderen slagen erin anderen te troosten; kinderen vinden het rot voor de ander en
    begrijpen genoeg van de geest van de ander om te weten hoe ze diegene kunnen troosten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Egocentrische empathie

A

Tot ongeveer 15 maanden oud zoeken baby’s vooral troost voor zichzelf i.p.v.
voor de andere huilende baby.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

De natuurlijke neiging van het kind om te geven en te helpen

A

Geven: Kinderen overal ter wereld vinden spelletjes van geven en nemen met
volwassenen en andere kinderen leuk. Kinderen zijn predisposed om te
geven; vanaf ongeveer 1 jaar oud beginnen ze spontaan voorwerpen aan
anderen te geven.

Helpen: Kinderen vinden het leuk om te helpen met taken van volwassenen en zijn
nog meer geneigd tot helpen als ze het idee hebben dat er iets mis is gegaan,
bijvoorbeeld als een volwassene iets op de grond laat vallen.

Doordat baby’s en jonge kinderen zelf vaak dingen krijgen en getroost en geholpen worden leren ze
hoe prettig dat is. Correlationele studies laten zien dat kinderen, die de meest gevoelige zorg hebben
ontvangen en het meest veilig gehecht zijn, zelf ook het meeste geven en troosten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Delen

A

Delen lijkt te beginnen op het moment dat de motorische vaardigheden van
het kind dit mogelijk maken. Jonge kinderen delen over het algemeen een
stuk minder dan oudere kinderen. Kinderen hebben rond 3 jaar oud al wel
het besef of dingen eerlijk verdeeld worden of niet. Kinderen zijn meer
geneigd tot delen op het moment dat ze samen moeten werken om een
bepaald doel te bereiken. Delen is ook gerelateerd aan de theory of mind;
kinderen, die slagen voor testen m.b.t. valse opvattingen, maken vaker een
eerlijke verdeling tussen henzelf en anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Emulation

A

Kinderen van 2 jaar oud en jonger leren, net zoals chimpansees, veel door emulation/imitatie (hoofdstuk 8). Dit verandert als kinderen rond de 3 jaar oud zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Overimitatie

A

Vanaf ongeveer 3 jaar oud beginnen kinderen acties van een model te
kopiëren, ook als veel van deze acties niet relevant zijn en er een efficiëntere
manier is om het probleem op te lossen. Ook oudere kinderen en
volwassenen doen aan overimitatie. Een verklaring hiervoor is dat mensen
van 3 jaar en ouder over het algemeen geloven dat een model betrouwbaar
is en dat acties een functie hebben. Uiteindelijk is sociaal leren veel
effectiever dan trial-and-error leren en beseffen kinderen misschien dat alle
acties belangrijk kunnen zijn voor de grotere overkoepelende reeks van
acties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Leren van andere kinderen

A

Onderzoeken met een panpipes apparatus hebben aangetoond dat kinderen vaardigheden
overdragen op andere kinderen, meestal gebeurt dit zeer nauwkeurig en soms met aanpassingen
(blz. 461,462).

28
Q

Opvoedstijlen

A

De manier waarop ouders interactie hebben met hun kinderen op hun weg
naar volwassenheid.

Psychologen omschrijven opvoedstijlen in termen van twee dimensies:
1. De mate van warmte naar een kind
Dit uit zich in liefdevol zijn en het hebben van aandacht voor het kind en zijn behoeften.
2. De mate van controle over een kind
De pogingen van de ouders om controle over het gedrag van het kind te hebben.

Er zijn vier algemene opvoedstijlen, afhankelijk van hoe de ouders scoren langs de twee dimensies
(figuur 12.1 blz. 463)

29
Q

Diana Baumrind deelde ouders in drie groepen in, Macobby en Martin voegden de laatste groep toe:

A
  1. Authoritarian parents – autoritaire ouders
    Hechten sterk aan gehoorzaamheid en gebruiken macht om hun kinderen te controleren.
    Warmte laag, controle hoog.
    Kinderen; slechte schoolprestaties, weinig eigenwaarde en afwijzing door schoolgenoten.
  2. Authoritative parents – autoritatieve ouders
    Willen dat kinderen zich leren gedragen naar basisprincipes van goed en fout.
    Warmte hoog, controle hoog.
    Kinderen; vriendelijk, gelukkig en meewerkend.
  3. Permissive parents – toegeeflijke ouders
    Corrigeren kinderen nauwelijks, als ze wel corrigeren doen ze dat meer vanuit frustratie.
    Warmte hoog, controle laag.
    Kinderen; impulsief en agressief (out of control).
  4. Uninvolved / neglectful parents – niet betrokken of nalatige ouders (laissez-faire)
    Staan niet in verbinding met hun kinderen, zijn emotioneel koud en vragen weinig van ze.
    Warmte laag, controle laag.
    Kinderen; o.a. seksueel ongeremd gedrag, antisociaal gedrag, drugsgebruik en depressie.
30
Q

Het oorzaak-gevolg probleem in de relatie tussen opvoedstijlen en gedrag van kinderen

A

Baumrind’s onderzoek was correlationeel, dus moeten we voorzichtig zijn met causale
gevolgtrekkingen. Andere onderzoeken hebben laten zien dat temperament van kinderen ook
bepaalde opvoedstijlen kan triggeren. Echter hebben experimenten, waarbij moeders getraind werden in stevige maar vriendelijke methoden van opvoeden, laten zien dat de autoritatieve stijl de
beste resultaten oplevert.

31
Q

De rollen van spel en geslacht in ontwikkeling

A

Kinderen overal ter wereld spelen op manieren waarbij ze vaardigheden ontwikkelen om te
overleven. Door met kinderen van hetzelfde geslacht te spelen, ontwikkelen ze genderspecifieke
vaardigheden en attitudes, die bij hun cultuur horen. Kinderen kijken cultuurspecifieke vaardigheden
af van volwassenen.

32
Q

De functies van spel in ontwikkeling

A
  1. Vaardigheden opdoen
    Spel bevordert niet alleen fysieke ontwikkeling en vaardigheden, maar zorgt er ook voor dat de
    waarden en vaardigheden, die binnen een cultuur gelden, worden doorgegeven. Dit bleek uit
    onderzoek dat Douglas Fry deed in twee Mexicaanse dorpen (blz. 465, 466).
    Behalve dat spel de waarden van een cultuur weergeeft, kan spel een cultuur ook verder helpen.
    Bijvoorbeeld de ontwikkeling van computerprogramma’s in het verlengde van spel door jong
    volwassenen, die als kind computerspelletjes speelden.
  2. Regels leren
    Volgens Piaget leren kinderen door spel regels en leren ze om moreel te redeneren. Voor deze
    ontwikkeling is spel met andere kinderen cruciaal, omdat kinderen dan zelf nadenken over de regels
    i.p.v. dat deze door volwassenen worden opgelegd.
    Volgens Vygotsky leren kinderen zelfcontrole door spel. Ze leren bijvoorbeeld in een rollenspel dat ze
    zich aan hun rol moeten houden en kunnen in die rol niet meteen toegeven aan hun eigen impulsen.
    Onderzoek ondersteunt zowel de theorie van Piaget als die van Vygotsky.
  3. Verkrijgen van zelfcontrole
33
Q

De speciale waarde van leeftijd gemixt spel

A

Tijdens leeftijd gemixt spel stellen oudere kinderen jongere kinderen in staat om dingen te doen, die
ze nog niet alleen kunnen doen. Hierdoor doen jongere kinderen nieuwe fysieke en intellectuele
vaardigheden op en doen oudere kinderen verzorgende vaardigheden op. Leeftijd gemixt spel is vaak
ook meer gender gemixt dan niet leeftijd gemixt spel en is minder competitief.

34
Q

Genderverschillen in sociale ontwikkeling

A

Genderverschillen in sociale ontwikkeling zijn voor een deel biologisch (hormonen) van aard, maar
cultuur speelt ook een rol.

35
Q

Genderverschillen in interactie met verzorgers

A

Verschillen in hoe ouders en andere verzorgers jongens en meisjes behandelen:
1. Ze zijn voorzichtiger met meisjes dan met jongens
2. Ze zijn meer geneigd tot praten met meisjes en stoeien met jongens
3. Ze zijn eerder geneigd tot het helpen van meisjes dan tot het helpen van jongens
4. Ze denken dat wiskunde en wetenschap moeilijker en minder interessant zijn voor meisjes
Bovenstaande is niet altijd afhankelijk van het gedrag of de interesses van het kind, maar heeft ook te
maken met de opvattingen van volwassenen m.b.t. gender. Het kan ervoor zorgen dat
genderverschillen gecreëerd of in stand gehouden worden. Het zou bijvoorbeeld kunnen verklaren
waarom meer mannen dan vrouwen kiezen voor een carrière in de lichamelijke wetenschappen.

36
Q

Veel gerapporteerde verschillen tussen mannen en vrouwen:

A
  1. Mentale en fysieke gezondheid
    - Ziekte en sterftecijfers (vrouwen hebben lagere sterftecijfers dan mannen).
    - Psychische aandoeningen (mannen externaliserende problemen, vrouwen internaliserende)
    - School aanpassing (meisjes passen zich beter aan dan jongens)
    - Agressief gedrag (jongens zijn meer fysiek agressief dan meisjes)
  2. Fysieke ontwikkeling
    - Activiteitsniveau (jongens zijn actiever dan meisjes).
    - Motorische vaardigheden/spierkracht (jongens gooien verder, meisjes betere fijne motoriek).
    - Groeisnelheid en neurologische ontwikkeling (neurologische ontwikkeling eerder bij meisjes).
  3. Cognitieve ontwikkeling
    - Ruimtelijke vermogens (jongens zijn beter in mentale rotatie en ruimtelijke perceptie).
    - Wiskundige capaciteiten (meisjes betere cijfers, jongens beter in gestandaardiseerde testen).
    - Taalcapaciteiten (meisjes ontwikkelen taal eerder en vloeiender en hebben meer
    leesvaardigheid, jongens hebben eerder problemen met taal en lezen).
  4. Sociaal emotionele ontwikkeling
    - Emotionele patronen (meisjes zijn socialer georiënteerd, gevoeliger en uiten zich meer).
    - Risicogedrag (jongens later meer risicogedrag zien dan meisjes).
    - Interesses en activiteiten (jongens hebben meer interesse in objecten, meisjes in mensen).
    - Speelstijl en sociale organisatie (jongens ruw en meer dominantie, meisjes meewerkend).

De omvang van bovengenoemde verschillen is vaak niet groot.

37
Q

Genderidentiteit

A

Vanaf 4 of 5 jaar oud weten kinderen duidelijk het verschil tussen de rollen
van mannen en vrouwen in hun cultuur en beseffen ze dat zelf of een jongen
of een meisje zijn en dat altijd zullen blijven. Ze gaan dan cultureel gepast
gedrag vertonen dat bij hun geslacht hoort en soms overdrijven ze daarin. Ze
gaan ook meer spelen met kinderen van hetzelfde geslacht.

38
Q

Kinderen hun zelf opgelegde gendersegregatie (scheiding)

A

Zelf opgelegde gendersegregatie piekt als kinderen rond 8-11 jaar oud zijn. De functie hiervan is dat
beiden hun genderspecifieke activiteiten kunnen oefenen in hun speelgroepen. Jongens, die met
meisjes spelen, worden door beide geslachten (en volwassenen) minder geaccepteerd dan meisjes,
die met jongens spelen. Mogelijk komt dit doordat de mannelijke rol wordt gezien als superieur.

39
Q

Genderverschillen in speelstijlen

A

Jongens- en meisjesgroepen worden door sommige sociale wetenschappers gezien als verschillende subculturen met eigen waarden en waarin kinderen zich ontwikkelen langs andere lijnen. Jongens
spelen vooral in grote hiërarchische groepen waarin veel competitie is. Meisjes spelen meer op een
samenwerkende manier in kleinere groepen. Deze verschillen zijn kleiner in leeftijd gemixte groepen
en daarin spelen jongens en meisjes ook vaker samen.

40
Q

Adolescentie

A

De overgangsperiode van kind naar volwassene. Het begint met de eerste
tekenen van puberteit en eindigt als de persoon en anderen hem of haar als
volwassene zien.

41
Q

Emerging adulthood

A

Jong volwassenheid – periode van 18 jaar tot halverwege de 20, voordat
iemand is gesetteld qua werk en gezinsleven. Ontwikkelingspsychologen
hebben deze fase voorgesteld als nieuw ontwikkelingsstadium, omdat het
lastig is om te definiëren wanneer iemand volwassen is.

42
Q

Erikson’s adolescentie

A

Volgens Erikson is adolescentie het stadium van de identiteitscrisis. Veel
ontwikkelingspsychologen zijn het niet eens met de term crisis, maar wel met
het feit dat jonge mensen er bewust of onbewust naartoe werken om
volwassenen te worden.

43
Q

Loskomen van ouderlijke controle

A

Rebellie tijdens de adolescentie is vaak gericht op de directe controle, die de ouders hebben over
het gedrag van het kind. Voor jongens en voor meisjes is deze rebellie meer gelinkt aan fysieke
veranderingen tijdens de puberteit dan aan een bepaalde leeftijd. Conflicten zijn meestal het heftigst
aan het begin van de tienerjaren en meer gestabiliseerd als tieners rond de 16 jaar oud zijn.

44
Q

Het krijgen van diepere banden met leeftijdsgenoten

A

Naarmate tieners onafhankelijker worden van hun ouders, beginnen ze emotionele steun meer te
zoeken bij leeftijdsgenoten.

45
Q

Aanpassing aan leeftijdsgenoten

A

Druk van leeftijdsgenoten kan zowel een positieve als een negatieve invloed op een tiener hebben. In
het westen worden vooral de negatieve effecten benadrukt, maar in China is de invloed meestal
positief. In China hechten jonge mensen en volwassenen veel waarde aan academische prestaties, dit
zorgt ervoor dat tieners in vriendengroepen samen huiswerk maken en elkaar stimuleren om goed te
presteren op school. Dit is iets wat in Amerika zelden voorkomt.

46
Q

Verhoogde mate van roekeloosheid en delinquentie

A

Adolescenten (15-25 jaar) wereldwijd zijn eerder geneigd tot verstorend of gevaarlijk gedrag dan
volwassenen, dit geldt vooral voor mannen.
Mogelijke oorzaken, waarvoor al bewijs gevonden is:
1. Mythe van onkwetsbaarheid
De valse overtuiging beschermd te zijn tegen dingen, die anderen kunnen overkomen.
2. Sensatiezoekers
Plezier beleven aan de adrenaline-kick, die wordt geassocieerd met risicogedrag.
3. Verhoogde prikkelbaarheid en agressie
Makkelijk te provoceren zijn.
4. Onvolwassen remmende controlecentra in de prefrontale kwabben van de hersenen
De controlecentra zijn nog niet volledig ontwikkeld.

47
Q

Scheiding tussen adolescenten en volwassenen veroorzaakt mogelijk delinquentie

A

Twee theorieën (blz.475):
1. Moffitt – Adolescenten zijn o.a. door criminaliteit op zoek naar volwassen status
2. Harris – Adolescenten scheiden zichzelf juist van de wereld van volwassenen met hun gedrag

48
Q

Steinberg; risicogedrag laat een strijd zien tussen twee ontwikkelende hersengebieden:

A
  1. Cognitief controlenetwerk
    Betrokken bij planning en reguleren van gedrag, bevindt zich vooral in de frontale kwabben.
  2. Sociaal emotioneel netwerk
    Bevindt zich in het limbisch systeem.
    Volgens Steinberg kunnen adolescenten logische beslissingen nemen onder neutrale
    omstandigheden, maar wordt het sociaal emotioneel netwerk dominant als er sprake is van sociale
    of emotionele opwinding of in de aanwezigheid van leeftijdsgenoten.
    Adolescenten nemen meer risico’s en krijgen meer ongelukken als er vrienden in de auto zitten. Dit is
    gebleken tijdens simulatie-experimenten en blijkt ook uit cijfers van verkeersdoden. Voor
    volwassenen is dat niet het geval (figuur 12.7 blz. 476).
49
Q

Een evolutionaire verklaring voor het “Young-male syndrome”

A

Wilson en Daly; risicogedrag is een manier voor jonge mannen om status te verwerven (tonen van
moed), om vrouwelijke partners aan te trekken.

50
Q

Een uitgebreide morele visie en moreel zelfbewustzijn

A

Adolescentie is ook een tijd van verfijning van moreel redeneren en het ontwikkelen van een moreel
zelfbeeld om acties te leiden.

51
Q

Vooruitgang op Kohlberg’s schaal van moreel redeneren

A

Volgens Kohlberg ontwikkelt moreel redeneren zich in stadia, die zijn weergegeven in Kohlberg’s
stages of moral reasoning; elk stadium in de theorie van Kohlberg houdt rekening met een breder
gedeelte van de sociale wereld dan het vorige stadium. Snelle vooruitgang van moreel redeneren
vindt vaak plaats tijdens de adolescentie.
Kohlberg’s stages of moral reasoning (tabel 12.3 blz. 477):
1. Obedience and punishment orientation
De persoon zelf.
2. Self-interested exchanges
Andere personen, die betrokken zijn bij de actie.
3. Interpersonal accord and conformity
Anderen, die van de actie zullen horen en er iets van zullen vinden.
4. Law-and-order morality
De samenleving als geheel.
5. Human-rights and social-welfare morality
Universele principes, die de hele mensheid aangaan.

52
Q

Seksuele verkenningen

A

Studies laten zien dat het succesvol ontwikkelen van emotionele intimiteit in vroege relaties tijdens
de adolescentie een goede voorspeller is van later succes in het huwelijk.

53
Q

De ontwikkeling van seksualiteit en seksueel gedrag tijdens adolescentie

A

Seksuele aantrekkingskracht (hetero- en homoseksueel) ontwikkelt zich geleidelijk gedurende de
adolescentie, de eerste gevoelens van seksuele aantrekkingskracht beginnen meestal als kinderen
10-12 jaar oud zijn.
De meeste kinderen worden zich bewust van het feit dat ze op hetzelfde geslacht vallen als ze rond
8-10 jaar oud zijn. De gemiddelde leeftijd waarop jongens of meisjes zich identificeren als seksuele
minderheid is 15 jaar en de meesten komen ervoor uit als ze 17-19 jaar oud zijn.
De cijfers m.b.t. SOA’s en zwangerschappen onder tieners en jong volwassenen liggen in Amerika erg
hoog, in vergelijking met andere geïndustrialiseerde landen. Dit is het gevolg van minder seksuele
voorlichting.

54
Q

Een evolutionaire verklaring voor het verschil in seksuele gretigheid tussen mannen en vrouwen

A

De evolutionaire verklaring voor deze verschillen is te vinden in de theory of parental investment van
Robert Trivers. Het geslacht dat het meeste investeert in het dragen en grootbrengen van de jongen
is over het algemeen selectiever in het kiezen van seksuele partners. Het geslacht dat minder
investeert is over het algemeen agressiever op zoek naar seksuele partners.

55
Q

Tienerseksualiteit kan afhangen van opvoedingsomstandigheden

A

Een op evolutie gebaseerde theorie, ondersteund door correlationeel onderzoek van Draper en
Harpending, suggereert dat de afwezigheid van een vader kan leiden tot promiscuïteit en dat de
aanwezigheid van een vader kan leiden tot het zoeken naar lange termijn relaties. Dit geldt zowel
voor jongens als voor meisjes (blz. 481, 482).

56
Q

Volwassenheid Freud

A

Sigmund Freud definieerde emotionele volwassenheid als het vermogen
om lief te hebben en te werken. Psychologen zijn het niet altijd eens over de
weg naar volwassenheid, maar in elke theorie komen liefde en werk terug.

57
Q

Er zijn veel overeenkomsten tussen romantische liefde en hechting bij baby’s

A

Typen hechting tussen romantische partners:
1. Veilig
Gekenmerkt door comfort of troost.
2. Angstig
Gekenmerkt door overmatig drukmaken over liefde of gebrek aan liefde van de partner.
3. Vermijdend
Gekenmerkt door weinig uiting van intimiteit of onverschilligheid over binding.
Onderzoeken laten continuïteit zien tussen mensen hun liefdesrelaties en hun herinneringen aan de
relatie met hun ouders. Dit komt overeen met de theorie van Bowlby; mensen vormen mentale
modellen op basis van hun vroege ervaringen met hun verzorgers en nemen deze modellen mee in
hun volwassen relaties.

58
Q

Ingrediënten voor succes in het huwelijk

A

Goede huwelijken worden vaak gekenmerkt door wederzijds leuk vinden en respect, individuele
toewijding aan het huwelijk en constructieve manieren van ruzie maken. Vrouwen zijn vaak beter in
het opmerken van en het reageren op onuitgesproken behoeften van de man. Succes in het huwelijk
is daarom vaak afhankelijk van het vermogen en de bereidheid van de man om vaardigheden m.b.t.
intimiteit op te doen, die hij in zijn jeugd minder geoefend heeft dan zijn vrouw.

59
Q

Belangrijke componenten in positieve en negatieve patronen van interactie (Gottman):

A
  1. Genegenheid en bewondering
    Niet alleen man en vrouw, maar ook beste vrienden.
  2. “ We” of “ik”
    Gebruiken ze vaker de term “we” i.p.v. “ik” als het gaat over hun activiteiten?
  3. Liefdeskaarten
    Beschrijft het stel hun liefdesverhaal met positieve of negatieve energie?
  4. Doel en betekenis i.p.v. chaos
    De mate waarin het stel spreekt over gezamenlijke doelen en aspiraties.
  5. Tevredenheid i.p.v. teleurstelling
    Wat overheerst?
60
Q

Relatiepatronen, die verbeterd kunnen worden (Markman):

A
  • Gebruik een positieve stijl van praten en tijdens het oplossen van ruzies
  • Doe je best om te communiceren als je het oneens bent
  • Ga ruzies aan als een team
  • Wees eerlijk tegen jezelf en je partner; ben je volledig toegewijd?
61
Q

Risicofactoren voor ongelukkige huwelijken en scheiding:

A
  1. Geldproblemen
  2. Gescheiden ouders
  3. Persoonlijkheid; defensief reageren op problemen en teleurstelling
  4. Met iemand trouwen, die een andere religieuze achtergrond heeft
  5. Heel jong trouwen
  6. Trouwen als je elkaar nog maar kort kent
  7. Onrealistische opvattingen over het huwelijk
  8. Samenwonen voor het huwelijk
  9. Eerder gescheiden zijn, met name als er kinderen zijn uit het eerdere huwelijk
62
Q

Occupational self-direction:

A

Beroepsmatige zelfsturing is hoog als een medewerker zelf veel keuzes maakt
en beslissingen neemt tijdens een werkdag. Beroepsmatige zelfsturing leert
mensen om (ook buiten het werk) onafhankelijk te denken en te twijfelen
aan autoriteit en ze voeden hun kinderen op om hetzelfde te doen. Mensen
met een baan waarin de beroepsmatige zelfsturing hoog is zijn meestal
gelukkiger in hun werk dan mensen, die werken onder strikt toezicht van een
manager of baas.

Mensen vinden hun werk over het algemeen leuk als het (a) complex is i.p.v. simpel, (b) gevarieerd is
i.p.v. routinematig en (c) als er weinig directe supervisie is.

63
Q

De balans tussen werk en thuis

A

Als de vrouw en de man allebei buitenshuis werken heeft de vrouw hier over het algemeen meer
plezier in en mannen hebben meer plezier in werk in huis. Mogelijk komt dit doordat vrouwen werk
in huis als hun plicht voelen en mannen werk buitenshuis als hun plicht voelen. Het werk dat voor de
man en vrouw het minst stereotyperend is levert daardoor meer plezier op, omdat het voelt als een
keuze i.p.v. als een plicht.

64
Q

Paradox of aging

A

Objectief gezien lijkt oud zijn erg (er is meer pijn en verlies), maar subjectief
gezien voelt het beter. Ouderen zijn, ondanks hun verliezen, vaak tevredener
dan mensen van middelbare leeftijd en jong volwassenen.

65
Q

Socioemotional selective theory:

A

:Deze theorie van Laura Carstensen verklaart waarom oudere mensen
tevredener zijn ondanks hun verliezen. Als mensen ouder worden en
beseffen dat ze minder jaren te gaan hebben gaan ze zich geleidelijk meer
bezighouden met plezier in het heden en minder met voorbereidingen voor
de toekomst.

66
Q

Positivity bias

A

Ouderen hebben meer aandacht en een beter geheugen voor positieve
stimuli dan voor negatieve stimuli. Ouderen kunnen negatieve stimuli beter
negeren, hebben meer werkgeheugen voor positieve dan voor negatieve
beelden en bekijken gebeurtenissen in hun eigen leven positiever dan
jongere volwassenen.

67
Q

De dood naderen

A

Er zijn verschillende theorieën over wat mensen doen als ze weten dat ze bijna doodgaan, maar dit is
in de praktijk toch vooral een individuele kwestie.

Volgens Elisabeth Kubler-Ross gaan ongeneeslijk zieke mensen door vijf stadia:
1. Ontkenning – de diagnose klopt niet
2. Woede – waarom ik?
3. Onderhandelen – als ik dit of dat doe, kan ik dan langer leven?
4. Depressie – alles is verloren
5. Acceptatie – ik ben klaar om te sterven