13. Social psychology (STUVIA) Flashcards

1
Q

Sociale psychologie

A

Het subveld in de psychologie dat zich bezighoudt met hoe we elkaar zien en hoe we elkaar beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Attitudes

A

Evaluatieve opvattingen, die we hebben over onze sociale wereld en de entiteiten erin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Naïeve psychologen

A

De term, die Fritz Heider gebruikte, om aan te duiden dat we van nature allemaal psychologen zijn (volkspsychologie). In overeenstemming met de theorie van Heider hebben onderzoeken aangetoond dat mensen, ongetraind in psychologie, gedrag van andere mensen opvallend accuraat kunnen observeren en beoordelen. Daarbij is er echter ook sprake van consistente fouten, biases.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sociaal psychologen zijn geïnteresseerd in biases om twee redenen:

A
  1. Ze geven aanwijzingen over de mentale processen, die bijdragen aan accurate en niet accurate percepties en oordelen
  2. Begrip van psychologische neigingen, die zorgen voor vooroordelen en oneerlijke behandeling van mensen, kan bijdragen aan het overwinnen van biases (social justice)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Attributie

A

Een bewering over de oorzaak van iemand’s gedrag. Logischerwijs zoeken we de oorzaken van iemand’s gedrag vaak in eigenschappen van die persoon of in de situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Person bias

A

Mensen hebben de neiging om persoonlijkheid te zwaar te laten wegen en te weinig rekening te houden met de situatie als ze attributies maken (Heider en anderen). Als het gaat om hun eigen gedrag dan houden mensen wel rekening met de situatie. Halverwege de jaren 70 noemde Lee Ross de person bias de fundamental attribution error. Ross deed dit om de aanwezigheid en de sterkte van de bias te benadrukken en om te suggereren dat de bias ten grondslag ligt aan veel andere sociaal psychologische fenomenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Redenen waarom de fundamental attribution bias misschien toch niet zo fundamenteel is:

A
  1. De bias treedt vaker op als mensen druk of moe zijn en minder als ze gefocust zijn
  2. De bias treedt vaker op als mensen gevraagd wordt om persoonlijkheid te beoordelen
  3. De bias treedt vaker op in het westen, waar persoonlijke onafhankelijkheid benadrukt wordt
  4. De bias treedt vaker op bij westerse volwassenen dan bij kinderen (figuur 13.1 blz. 496
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De twee meest onderzochte biases m.b.t. gezichtskenmerken:

A
  1. Attractiveness bias
    We zien aantrekkelijke mensen als intelligenter, socialer, competenter en moreler. Uit onderzoek is o.a. gebleken dat aantrekkelijke mensen lagere gevangenisstraffen krijgen. Aziatische mensen zijn minder vatbaar voor deze bias dan westerlingen.
  2. Baby-face bias
    We zien baby-faced people als eerlijker, naïever, hulpelozer, warmer en minder competent. Mensen met een baby-face worden zelden gekozen als politiek leider. Deze bias is van toepassing op Aziatische mensen en westerlingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Correlatie tussen aantrekkelijkheid en waargenomen intelligentie

A

De matige correlatie van .57 tussen aantrekkelijkheid en waargenomen intelligentie geeft de attractiveness bias weer. Deze correlatie is hoger dan de correlatie van .21 tussen aantrekkelijkheid en IQ. De link is dus niet zo sterk als mensen denken, hoewel aantrekkelijkheid goed kan zijn voor 4% van de verschillen in IQ (figuur 13.2 blz. 497).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Mogelijke verklaringen voor de significante (kleine) relatie tussen aantrekkelijkheid en IQ:

A
  1. Good genes theory
    Aantrekkelijkheid wijst op goede genen en mensen zien aantrekkelijke mensen als potentiële partners van hoge kwaliteit (en intelligent).
  2. Aantrekkelijkheid van het gezicht is gerelateerd aan symmetrie
    Symmetrie is gerelateerd aan prenatale ervaringen; des te meer problemen een foetus heeft, des te minder symmetrisch en fit het lichaam.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Konrad Lorenz

A

Lorenz geeft een mogelijke verklaring voor de baby-face bias. Volgens Lorenz reageren mensen intuïtief verzorgend en met compassie op kinderlijke gezichtskenmerken, deze eigenschap bevordert overleving van het nageslacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Indrukken vormen op het internet

A

Uit onderzoek is gebleken dat vreemden, die elkaar voor het eerst online ontmoeten, elkaar leuker vinden dan vreemden, die elkaar voor het eerst face-to-face ontmoeten. Dit komt doordat online ontmoetingen intiemer zijn; zonder beeld en geluid nemen sociale angsten af en voelen mensen zich vrijer om dingen te delen over zichzelf en er is minder kans op biases. Adolescenten zijn het meest geneigd om zich online voor te doen als iemand anders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Self-concept

A

Zelfbeeld – hoe een persoon zichzelf definieert. Veel psychologen en sociologen zien self-concept als een sociaal product; om je bewust te worden van jezelf moet je je eerst bewust zijn van anderen van je soort en daarna wordt je, misschien door de manier waarop anderen je behandelen, je bewust van jezelf. Zelfbewustzijn omvat bewustzijn van iemand’s fysieke zelf en van karakter en persoonlijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Looking-glass self

A

De socioloog Cooley gebruikte looking glass als metafoor voor andere mensen, die op ons reageren. Volgens Cooley leiden we uit de reacties van anderen af wat zij van ons denken en gebruiken we die gevolgtrekkingen bij het bouwen van zelfbeelden. We gebruiken andere mensen dus als spiegel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Pygmalion effects

A

Self-fulfilling prophecies – de opvattingen en verwachtingen van anderen m.b.t. een persoon (waar of niet waar) kunnen tot op zekere hoogte bijdragen aan het veranderen van de realiteit door het beïnvloeden van het zelfinzicht en gedrag van die persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Pygmalion in class

A

Pygmalion in the classroom effect experimenten; lagere school docenten werd verteld dat een test had uitgewezen dat een aantal (willekeurig geselecteerde) studenten de maanden erna een spurt in intellectuele groei zou doormaken. Alleen de docenten wisten van de zogenaamde testresultaten, de studenten wisten van niets. 8 maanden later waren de IQ’s van de spurters het meeste gestegen en presteerden zij beter dan hun klasgenoten. Uit vervolgonderzoeken bleek dat dit kwam doordat de docenten, bewust of onbewust, een betere leeromgeving creëerden voor de spurters en dat de spurters zichzelf als meer capabel waren gaan zien en harder waren gaan werken om dat waar te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Zelfvertrouwen

A

De mate waarin iemand zichzelf goedkeurt, accepteert en leuk vindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Sociometer theory

A

Volgens deze theorie van Mark Leary werkt zelfvertrouwen als een meter, die ons op elk moment laat weten in welke mate we waarschijnlijk geaccepteerd of afgewezen zullen worden door anderen. Volgens Leary hangt zelfvertrouwen primair af van hoe we denken dat anderen ons zien. De theorie is ontwikkeld om de functie van zelfvertrouwen te verklaren vanuit een evolutionair perspectief. Vanuit evolutionair perspectief is het erg belangrijk hoe anderen ons zien, omdat we van de acceptatie van anderen en hun bereidheid om met ons samen te werken afhankelijk zijn voor overleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Bewijs voor de sociometer theory:

A
  • Individuele verschillen in zelfvertrouwen correleren sterk met individuele verschillen in de mate waarin mensen denken dat ze door anderen geaccepteerd of afgewezen worden
  • In experimenten en correlationele studies (echte leven) ging het zelfvertrouwen van mensen omhoog na complimenten, sociale acceptatie enz. en omlaag na sociale afwijzing
  • Feedback m.b.t. succes of falen in een test had een grotere invloed op het zelfvertrouwen als mensen geloofden dat anderen zouden horen van het resultaat (belangrijkste bewijs)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Sociaal vergelijken

A

Het proces waarbij we onszelf met anderen vergelijken om onze unieke eigenschappen te identificeren en onze capaciteiten te evalueren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Big-fish-in-small-pond effect

A

Academisch capabele studenten op niet selectieve scholen hebben een beter academisch zelfbeeld dan even capabele studenten op zeer selectieve scholen. Dit laat zien dat een verandering in referentiegroep ons zelfvertrouwen dramatisch kan beïnvloeden. Veel eerste jaars universiteitsstudenten, die hoge cijfers haalden op de middelbare school, voelen zich slecht als hun cijfers op de universiteit hetzelfde of lager zijn dan de cijfers van hun nieuwe groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Manieren waarop mensen in het westen een opgeblazen beeld van zichzelf creëren en behouden:

A
  1. Positive illusory bias
    Overschatting van onze eigen capaciteiten, is nog sterker in kinderen. Wordt geassocieerd met groter psychologisch welzijn, in ieder geval op de korte termijn.
  2. Self-serving attributional bias
    De neiging om successen toe te schrijven aan onze capaciteiten en fouten aan de situatie.
  3. Positivity bias – selectief geheugen
    Beter lange termijn geheugen voor eigen positieve ervaringen en successen dan voor falen. Deze bias is niet van toepassing op successen en falen van anderen. De bias is sterker in oudere mensen (eerder besproken).

Volgens Martin Seligman zorgt de self-esteem movement in Amerika ervoor dat jonge mensen zich goed voelen over zichzelf zonder dat ze dingen gepresteerd hebben, die dat gevoel rechtvaardigen. Volgens Seligman is dat een onstabiele basis voor persoonlijkheid en kan het leiden tot depressie als deze mensen met falen te maken krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Attitude

A

Elke opvatting of mening, die een evaluatieve component in zich heeft.
Bijvoorbeeld een oordeel of een gevoel dat iets goed of slecht is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waarden

A

Onze meest centrale attitudes, die ons helpen om hele categorieën acties te beoordelen op geschiktheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Er zijn twee soorten attitudes

A
  1. Expliciete attitudes
    o Bewuste verbaal uitgedrukte evaluaties, ontstaan door bewust logisch redeneren.
    o Kunnen beoordeeld worden door het stellen van vragen over objecten of gedrag.
    o Des te meer we nadenken, des te meer invloed hebben onze expliciete attitudes.
    o Hersenen; delen van de prefrontale cortex betrokken bij bewuste controle.
  2. Impliciete attitudes
    o Attitudes, die zich manifesteren in automatische mentale associaties, gevormd door ervaring of herhaaldelijke associaties (klassieke conditionering).
    o Kunnen beoordeeld worden door impliciete associatietesten.
    o Impliciete attitudes beïnvloeden ons gedrag automatisch.
    o Hersenen; delen van het limbisch systeem betrokken bij emoties en drives.

Tussen expliciete en impliciete attitudes in onderscheiden de auteurs een grijs gebied waarin heuristieken een belangrijke rol spelen. Heuristieken zijn, letterlijk, vuistregels die over het algemeen wel ongeveer kloppen, maar niet logisch sluitend zijn. Zij zijn dus niet expliciet doordacht, maar ook niet volledig reflexmatig aangebracht. Vaak zijn zij in eerste instantie wel expliciet gevormd, en hebben zij dus ook primair invloed op onze expliciete attitudes, maar naarmate wij leren dat ze redelijk efficiënt blijken te werken, verdwijnen zij naar de achtergrond, en verworden zij tot impliciete gewoonten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Impliciete associatietesten

A

De testen zijn gebaseerd op de snelheid waarmee mensen associaties leggen, een snellere associatie betekent een sterkere associatie.

27
Q

Cognitieve dissonantietheorie

A

Een van de meest centrale ideeën in de sociale psychologie van Leon Festinger. Volgens de theorie hebben we een ingebouwd mechanisme dat een onprettig gevoel van dissonantie, of gebrek aan harmonie, veroorzaakt als er inconsistentie is tussen verschillende van onze opgeslagen expliciete attitudes, opvattingen, acties en kennis. We hebben een drive om deze inconsistenties op te lossen. Het mechanisme werkt niet altijd goed en kan er ook voor zorgen dat we dissonantie verlagen op onlogische en niet adaptieve manieren (blz. 504).

Het verlangen om cognitieve dissonantie te vermijden of te voorkomen zorgt er vaak voor dat mensen dissonante informatie vermijden en twijfels over een gemaakte beslissing aan de kant zetten (Watergate blz. 505).

Nadat we een onherroepelijke keuze hebben gemaakt zijn we, in overeenstemming met de cognitieve dissonantietheorie, gemotiveerd om twijfels over onze kennis of actie aan de kant te zetten.

28
Q

Insufficient-justification effect

A

Als we vrijwillig en met een kleine stimulans iets doen in strijd met een attitude, zijn we geneigd om de attitude aan te passen aan de actie. Dit werkt alleen zo onder deze omstandigheden; bij een hoge stimulans of beloning kun je de actie rechtvaardigen vanwege de hoge beloning en bij een niet vrijwillige actie kun je de actie rechtvaardigen, omdat je gedwongen werd.

29
Q

Persoonlijke identiteit

A

Zelfbeschrijvingen, die betrekking hebben op het aparte individu. Als we naar persoonlijke identiteit kijken zien we anderen als unieke individuen.

30
Q

Sociale identiteit

A

Zelfbeschrijvingen, die betrekking hebben op sociale categorieën of groepen waar het individu deel van is. Als we naar sociale identiteit kijken zien we anderen vooral als groepsleden en kijken we niet naar individuele verschillen.

31
Q

In-groups en out-groups en hun effecten op perceptie en gedrag

A

In-groups: Groepen waar je zelf toe behoort (associaties meer positief).

Out-groups: Groepen waar je zelf niet toe behoort. Als we naar out-groups kijken zien we vooral de sociale identiteit van de groepsleden (associaties meer negatief).

Stereotype: Het schema of de georganiseerde set van kennis of opvattingen in ons hoofd over een bepaalde groep mensen. Een stereotype kan de kenmerken van een groep accuraat weergeven, kan die eigenschappen overdrijven of kan een compleet verzinsel zijn gebaseerd op misvattingen.

32
Q

Onderscheid tussen expliciete en impliciete stereotypes

A
  1. Expliciete stereotypes – producten van bewuste gedachten
    a. Publieke stereotypes – wat we tegen anderen zeggen over een groep.
    b. Privé stereotypes – wat we geloven over een groep, maar niet tegen anderen zeggen.
    - Expliciete stereotypes kunnen worden gemeten d.m.v. vragenlijsten.
    - Expliciete stereotypes kunnen veranderd worden door bewust leren en logica.
  2. Impliciete stereotypes – producten van onbewuste primitieve emotionele processen
    - Mentale associaties, die automatisch gedachten, gevoelens en acties richting de bewuste groep beïnvloeden, zelfs als de associaties in strijd zijn met iemand’s bewuste opvattingen.
    - Impliciete stereotypes kunnen worden gemeten d.m.v. impliciete associatietesten.
    - Impliciete stereotypes kunnen veranderd worden door klassieke conditionering.
    - Positieve associaties met groepsleden kunnen impliciete vooroordelen verminderen.
33
Q

Impliciete stereotypes kunnen dodelijk zijn

A

Onderzoeken laten zien dat negatieve impliciete stereotypes bevooroordeeld gedrag kunnen bevorderen, zelfs zonder bewust vooroordeel (blz. 509, figuur 13.6 blz. 510).

34
Q

Sociale druk

A

Psychologische krachten, die op ons worden uitgeoefend door oordelen, voorbeelden, verwachtingen en eisen, ongeacht of ze echt of ingebeeld zijn.

35
Q

Sociale facilitatie

A

Als iemand beter presteert terwijl diegene geobserveerd word.

36
Q

Sociale interferentie

A

Sociale inhibitie – als iemand slechter presteert terwijl diegene geobserveerd word. Evaluatieangst is deels de oorzaak van sociale interferentie.

37
Q

Zajonc’s theorie

A

De aanwezigheid van anderen faciliteert gebruikelijke en cognitief eenvoudige (dominante) acties en belemmert niet gebruikelijke cognitief moeilijke (niet dominante) acties. Volgens Zajonc komt dit door een verhoogde drive of opwinding (figuur 13.7 blz. 511).

38
Q

Bezwijken onder druk – De werkgeheugen verklaring

A

Druk veroorzaakt afleidende gedachten, die vervolgens met de uit te voeren taak concurreren om de beperkte capaciteit van het werkgeheugen. Daarom gaan taken, die veel capaciteit van het werkgeheugen vergen, moeilijker onder druk dan eenvoudige taken.

39
Q

Stereotype bedreiging

A

Sterke vorm van bezwijken onder druk, die optreedt als mensen van een gestigmatiseerde groep aan stereotypes m.b.t. hun groep worden herinnerd voor het uitvoeren van een relevante taak of test. Het effect wordt veroorzaakt door verhoogde angst en interferentie met het werkgeheugen en is een voorbeeld van een self-fulfilling prophecy.

40
Q

Impression management

A

Alle manieren waarop mensen door sociale druk bewust of onbewust hun gedrag aanpassen om de indruk, die anderen van hen hebben, te beïnvloeden.

41
Q

Impression management: acteurs en politici

A

Vanwege onze neiging om aan impression management te doen omschrijven sociaal psychologen (Goffman, Schlenker, Pontari) ons als acteurs, die een rol spelen, of als politici, die hun eigen agenda promoten. We doen dit, zodat anderen een goed beeld van ons hebben en willen samenwerken.

42
Q

Er zijn twee algemene redenen waarom we ons conformeren aan voorbeelden van anderen:

A
  1. Informatieve invloed – informatie en pragmatiek
    Sociale invloed d.m.v. aanwijzingen over de objectieve aard van een gebeurtenis of situatie. Bijvoorbeeld alle mensen vermijden brug B en nemen brug A.
  2. Normatieve invloed – bevorderen van groepscohesie en acceptatie door de groep
    Sociale invloed d.m.v. het verlangen naar goedkeuring of om bij een groep te horen. Bijvoorbeeld als je toch brug B neemt komt het vreemd over of distantieer je je van de groep.
43
Q

Asch’s klassieke conformatie experimenten

A

Tijdens experimenten gingen subjecten vaak mee met het antwoord van de meerderheid bij het schatten van de lengte van lijnen, zelfs als dit in strijd was met hun eigen waarneming. Recent onderzoek heeft laten zien dat conformatie aan sociale druk niet alleen optreedt bij perceptuele oordelen, maar ook bij morele kwesties.

44
Q

Effecten van impliciete normen in berichten aan het publiek

A

Volgens Cialdini kunnen berichten aan het publiek zichzelf ondermijnen als eruit blijkt dat een grote groep mensen het ongewenste gedrag vertoont. Dit omdat zulke berichten de impliciete boodschap afgeven dat het gedrag normaal is, omdat veel mensen het doen. Uit experimenten bleek dat berichten aan het publiek het meeste effect hebben als benadrukt wordt dat het ongewenste gedrag zeldzaam en verkeerd is. Het meest effectief is dus om het gewenste gedrag weer te geven als normatief (figuur 13.10 blz. 517).

45
Q

Passive bystander effect

A

Des te meer omstanders er aanwezig zijn bij een noodgeval des te kleiner de kans dat een van hen te hulp schiet. Hierbij spelen zowel informatieve invloeden als normatieve invloeden een rol (blz. 518).

46
Q

Emotionele besmetting als kracht voor groepscohesie

A

Emotionele besmetting binnen een groep zorgt voor het verenigen van de leden, het coördineren van acties en het bevorderen van de onderlinge banden. Succesvolle leiders kunnen hun emoties vaak uitdrukken op een manier waarbij anderen deze emoties overnemen.

47
Q

Groepspolarisatie

A

Als alle leden van een groep of een grote meerderheid een bepaald standpunt hebben dan zorgt groepsdiscussie er meestal voor dat de meerderheid extremer wordt in dat standpunt (figuur 13.11 blz. 519).

48
Q

Groepsdenken (Janis)

A

Een manier van denken, waarbij het streven naar cohesie binnen een groep het wint van de motivatie om alternatieve acties realistisch te onderzoeken. Dit kan gebeuren als mensen zeer betrokken zijn bij een in-group met een sterke cohesie (blz. 520).

Groepsdenken kan voorkomen worden als:
a. Leden (i.p.v. leider) hun standpunten presenteren en elkaar uitdagen
b. Er gefocust wordt op een oplossing voor het probleem i.p.v. op cohesie.

49
Q

Low-ball technique

A

Nadat de klant akkoord gaat om het product te kopen “ontdekt” de verkoper, na een vertraging, dat hij het product niet voor de lage prijs kan verkopen. Mensen zetten vervolgens hun twijfels over het product opzij om cognitieve dissonantie te vermijden of te verminderen.

50
Q

Foot-in-the-door technique

A

Deze techniek is gebaseerd op het feit dat mensen eerder geneigd zijn akkoord te gaan met een groot verzoek nadat ze akkoord gegaan zijn met een klein verzoek. De techniek werkt waarschijnlijk doordat inwilliging van het eerste verzoek vertrouwen, toewijding of compassie opwekt ten opzichte van degene, die het verzoek doet. In andere situaties werkt het omdat er toewijding wordt opgewekt ten opzichte van een bepaald doel of product. Ook hier willen mensen cognitieve dissonantie vermijden of verminderen.

51
Q

Omstandigheden, die gehoorzaamheid bevorderen – Milgram’s experimenten

A

Gehoorzaamheid: Gevallen waarbij verzoeken worden ingewilligd omdat degene, die het verzoek doet, wordt gezien als gezagsdrager of leider en het verzoek wordt opgevat als een bevel.

Gehoorzaamheidsmisdrijven: Gevallen waarbij mensen onethische of illegale acties uitvoeren als reactie op een bevel van iemand anders.

Stanley Milgram: Milgram voerde in de jaren 60 op de universiteit van Yale een aantal experimenten uit om erachter te komen welke psychologische druk ervoor zorgt dat mensen bereid zijn om kwaadwillige bevelen op te volgen.

52
Q

Milgram’s procedure en bevindingen

A

De meeste subjecten volgden bevelen op om een ander persoon elektrische schokken te geven, ondanks dat ze daar erg gestresst van raakten en er geen sprake was van bedreiging of beloning.

53
Q

Uitleg van Milgrams bevindingen

A

Norm van gehoorzaamheid: De sociale wereld traint mensen om legitieme autoriteiten te gehoorzamen en om zich aan de regels te houden.

Factoren die in de experimenten bijdragen aan de psychologische druk om te gehoorzamen:
1. De norm van gehoorzaamheid aan legitieme autoriteiten
In Milgram’s experimenten was de universiteit van Yale voor de subjecten een legitieme autoriteit en nam gehoorzaamheid af als Yale werd vervangen door een onbekend bureau.
2. De zelfverzekerdheid en verantwoordelijkheid van de onderzoeker. In een later experiment door Tilker nam de gehoorzaamheid drastisch af als de subjecten
vooraf werd verteld dat zij verantwoordelijk waren voor het welzijn van “de leerling”.
3. De nabijheid van de onderzoeker en de afstand tot “de leerling” Als Milgram tijdens zijn experimenten de onderzoeker verder van het subject af plaatste of “de leerling” dichterbij plaatste dan nam de gehoorzaamheid af.
4. De afwezigheid van een alternatief model voor ander gedrag
In een onbekende en stressvolle situatie heeft de aanwezigheid van een model om te volgen een krachtig effect en dit werkt beide kanten op, afhankelijk van wat het model doet.
5. De incrementele (opbouwende) aard van de verzoeken
Met het weigeren van de volgende schok zouden subjecten toegeven dat de voorgaande schokken ook verkeerd waren (foot-in-the-door technique en cognitieve dissonantie).

54
Q

Kritiek op Milgram’s experimenten

A

Verschillende kritiek op Milgram’s experimenten:
1. Ethiek
Stress voor de subjecten en het geloof dat ze misschien iemand gedood hebben (Baumrind). Milgram nam achteraf verschillende maatregelen om de subjecten te beschermen:
- Ze werden geïnformeerd dat de meeste mensen gehoorzamen in zo’n situatie.
- Ze werden eraan herinnerd hoe terughoudend ze waren m.b.t. het toedienen van schokken.
- Ze werden opnieuw voorgesteld aan “de leerling”, die zei dat hij in orde was. Vanwege mogelijke schade zou er nu echter geen toestemming meer gegeven worden.

  1. De toepasbaarheid op echte gehoorzaamheidsmisdrijven
    - Mogelijk wisten de subjecten dat de schokken niet echt waren.
    - De subjecten hadden geen kans om te reflecteren buiten de stressvolle situatie.
    - De meeste sociaal psychologen vinden dat Milgram’s experimenten geen volledige verklaring geven voor gehoorzaamheidsmisdrijven, maar dat ze wel algemene principes ervan tonen.
55
Q

Prosociaal gedrag bestaat volgens Tomasello uit twee componenten:

A
  1. Altruïsme
    Gedrag dat een ander helpt zonder dat de persoon er zelf voordeel van heeft.
  2. Mutualisme of samenwerking
    Twee of meer individuen werken samen om een gezamenlijk doel te bereiken, een doel dat ze alleen niet zouden kunnen bereiken.

Altruïsme en mutualisme ontstaan vroeg in de kindertijd, worden beïnvloed door empathie en nemen niet toe als gevolg van beloningen.

56
Q

Sociaal dilemma

A

Er is sprake van een sociaal dilemma als een bepaalde actie voordeel oplevert voor het individu, maar anderen in de groep schaadt (afvalligheid) en meer kwaad dan goed doet als alle groepsleden hetzelfde zouden handelen.

57
Q

Tragedy of the commons

A

In tragedy of the commons van Garret Hardin neemt elke boer nog een extra koe op in zijn veestapel, denkend dat het weinig verschil maakt, maar het collectieve effect is rampzalig voor iedereen; doordat alle boeren zo denken raakt het land overbelast, gaan alle koeien dood en lijdt het hele dorp.

58
Q

Prisoner’s dilemma

A

In dit dilemma zitten twee gevangen in de cel om verhoord te worden over een misdaad, die zij begaan hebben. Ieder hebben zij de keus om te zwijgen en dus samen te spannen met de ander, of om uit de school te klappen over wat zij gedaan hebben en dus de samenwerking teniet te doen. De situatie in dit dilemma is zeer vergelijkbaar met de tragedy of the commons, in die zin dat samenwerking voor beide gevangenen een goede gemeenschappelijke balans zou opleveren, maar dat de verleiding van de persoonlijke winst hen stuurt richting wederzijds verraad en daarmee naar een betrekkelijk lange straf voor beiden.

59
Q

De bepalende factor voor prosociaal gedrag in het prisoner’s dilemma

A

De bepalende factor voor het ontstaan van prosociaal gedrag (samenwerking) bleek de herhaaldelijke ontmoeting van de twee partijen in het spel. In een zogeheten one shot prisoner’s dilemma, waarin beide partijen elkaar slechts eenmaal ontmoeten, is men gedwongen om de niet-coöperatieve reactie te vertonen, maar zodra zij elkaar vaker ontmoeten - het zogeheten iterative prisoner’s dilemma - wordt samenwerking de betere optie, omdat bij de huidige actie altijd rekening
gehouden moet worden met de sociale balans bij de volgende ontmoeting.

Onder die omstandigheden bleek de tit-for-tat strategie het meest succesvol. Deze strategie schrijft voor dat het individu zich in beginsel coöperatief opstelt en daarna nadoet wat de tegenpartij doet. De eerste neiging is dus altijd coöperatief, maar zodra de tegenpartij zich non-coöperatief opstelt, schrijft de strategie voor om bij de volgende actie ook non-coöperatief te handelen. Hiermee krijgt de tegenpartij dus een welwillend persoon tegenover zich, maar ook telkens het lid op de neus zodra hij probeert om de boel te belazeren. Deze strategie, en varianten daarop, blijkt verreweg het meest effectief in prisoner’s dilemma games waarbij men herhaaldelijk met elkaar te maken krijgt.

Voor dit succes zijn vier oorzaken aan te wijzen. Ten eerste is de tit-for-tat strategie primair vriendelijk. Hij stimuleert altijd tot samenwerking. Ten tweede is de strategie niet gevoelig voor misbruik, want bij elke non-coöperatieve actie slaat hij meteen terug. Ten derde is de strategie vergevingsgezind. Zodra de tegenpartij weer coöperatief wordt, wordt tit-for-tat dat ook weer. Ten slotte is de strategie zeer transparant. Hij is gebaseerd op slechts twee regels en dus voor de tegenpartij zeer voorspelbaar.

60
Q

Reputatie en reciprociteit als krachten voor samenwerking

A

Onderzoek in verschillende culturen laat zien dat mensen bijhouden in hoeverre andere mensen behulpzaam zijn en dat ze zelf het meest geneigd zijn tot het helpen van de mensen, die het behulpzaamst zijn.

Altruïstische straf: Tijdens experimenten waren spelers in een public-goods game bereid om een deel van hun eigen verdiensten op te geven om andere spelers te straffen, die aanzienlijk minder hadden bijgedragen aan de gemeenschappelijke zaak. De samenwerking gaat omhoog als de spelers verantwoordelijk worden gehouden voor hun acties en een reputatie kunnen opbouwen als samenwerkers of fraudeurs.

61
Q

Sociale identiteit bevordert samenwerking in groepen en competitie tussen groepen

A

Gedeelde sociale identiteit verhoogt samenwerking binnen de groep en vermindert samenwerking met andere groepen. In het echte leven en tijdens experimenten zijn interacties tussen groepen vaak vijandiger dan interacties tussen individuen en soms neemt de vijandigheid extreme vormen aan. Dit wordt ook wel in-group favoritism en out-group discrimination genoemd.

Schadenfreude: Plezier halen uit de pijn van een concurrent. Mannen, maar vrouwen niet, laten activiteit zien in hersengebieden (linker ventrale striatum) gerelateerd aan beloning als een concurrent een pijnlijke elektrische schok krijgt. En mannen en vrouwen laten activiteit zien in hersengebieden (bilaterale ventrale striatum) als er roddels rondgaan over een concurrent.

62
Q

Groep tegen groep – Lessen van Robbers Cave

A

In de jaren 50 voerde Muzafer Sherif een 3 weken durend experiment uit met 11- en 12 jarige jongens op een zomerkamp in Oklahoma’s Robbers Cave Park. Sherif wilde begrijpen hoe vijandigheid tussen groepen ontstaat en hoe het kan worden opgelost.

Competitie tussen de twee groepen jongens zorgde voor drie veranderingen:
1. Within-group solidariteit
2. Negatief stereotyperen van de andere groep
3. Vijandige interacties tussen de groepen

63
Q

Superordinate goals

A

Hogere doelen kunnen vijandigheid tussen groepen verminderen, omdat ze de groepsgrenzen doen vervagen.