14. Personality (STUVIA) Flashcards

1
Q

Persoonlijkheid

A

Persoonlijkheid: De relatief consistente patronen van gedachte, gevoel en gedrag, die kenmerkend zijn voor een persoon als uniek individu.

Persoonlijkheid Harris: De ontwikkeling gedurende de kindertijd van chronische patronen van
gedrag, die per individu verschillen (Judith Harris).

Persoonlijkheidspsychologen: Onderzoeken verschillen in persoonlijkheid en proberen de oorzaken daarvan
te verklaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Persoonlijkheid als aanleg voor bepaald gedrag of bepaalde eigenschappen

A

Een relatief stabiele aanleg om je op een bepaalde manier te gedragen. Een emotionele staat is geen eigenschap; iemand kan boos zijn, maar je weet pas of die persoon een agressieve of vijandige persoonlijkheid heeft als je weet hoe makkelijk die persoon boos wordt. Mensen kunnen variëren in de mate waarin ze een eigenschap hebben, daarom zijn eigenschappen dimensies en geen alles-of-niets kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Eigenschapstheorieën – Efficiënte systemen om persoonlijkheden te omschrijven

A

Gordon Allport: Een van de eerste pioniers van de persoonlijkheidspsychologie, die 17.953 persoonlijkheidsbeschrijvingen identificeerde in een standaard Engels woordenboek.

Eigenschapstheorieën: Eigenschapstheorieën van persoonlijkheid streven ernaar om een hanteerbare set van afzonderlijke persoonlijkheidsdimensies te specificeren, die te gebruiken is om de fundamentele psychologische verschillen tussen individuen samen te vatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Factoranalyse als werktuig voor het identificeren van een effectieve set eigenschappen

A

Factoranalyse: Een wiskundig middel om karaktereigenschappen te identificeren. Met de methode kunnen patronen van correlaties geanalyseerd worden om daar wiskundig gedefinieerde factoren uit af te leiden, die ten grondslag liggen aan de patronen en die helpen om de patronen te begrijpen (figuur 14.1 blz. 537).

Factor extractie: Een wiskundig complexe stap in factoranalyse waarbij items, die een sterke correlatie hebben of die samen clusteren geïdentificeerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Raymond Cattel

A

Ontwikkelde m.b.v. factoranalyse de eerste eigenschapstheorie, die in de praktijk in gebruik werd genomen. Cattel bracht de 17.953 persoonlijkheidsbeschrijvingen van Allport terug naar 170 verschillende beschrijvingen en identificeerde uiteindelijk 16 basis eigenschapsdimensies. Hierna ontwikkelde hij een vragenlijst, genaamd 16 PF Questionnaire, om de basis eigenschapsdimensies te meten. Over het algemeen verkiezen onderzoekers nu het five-factor model boven Cattel’s 16-factor theory, omdat ze die onnodig complex vinden en sommige factoren erin overbodig vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het five-factor model van persoonlijkheid

A

Five-factor model: Big five theory (OCEAN) – volgens dit model kan persoonlijkheid het meest efficiënt omschreven worden aan de hand van de score op elk van de 5 globale eigenschapsdimensies. Elke dimensie bevat 6 facetten, die matig met elkaar correleren en daarom ook afzonderlijk gemeten worden.

  1. Openness to experience – openheid
    Hoge kant; zoekt nieuwe ervaringen en heeft een vloeiende gedachtestijl.
    Lage kant; Traditioneel, conservatief en verkiest het bekende boven het nieuwe.
    a. Fantasie
    b. Esthetica
    c. Gevoelens
    d. Acties
    e. Ideeën
    f. Waarden
  2. Conscientiousness – consciëntieusheid
    Hoge kant; controle over eigen gedrag om doelen te bereiken.
    Lage kant; Moeite met houden aan een schema, niet georganiseerd en onbetrouwbaar.
    a. Competent – incompetent
    b. Georganiseerd – ongeorganiseerd
    c. Plichtsgetrouw – nalatig
    d. Prestatiegericht – niet prestatiegericht
    e. Zelfdiscipline – geen zelfdiscipline
    f. Overwegend – nonchalant
  3. Extraversion – extraversie
    Hoge kant; Energiek, optimistisch en prefereert frequente persoonlijke interactie.
    Lage kant; Gereserveerd en heeft liever een paar goede vrienden dan grote groepen.
    a. Warm – afstandelijk
    b. Gezellig – teruggetrokken
    c. Assertief – niet assertief
    d. Actief – beschouwend
    e. Spanning zoeken – rust zoeken
    f. Positieve emoties – gemoduleerde emoties
  4. Agreeableness – aangenaamheid
    Hoge kant; Sympathie voor anderen en handelt niet egoïstisch.
    Lage kant; Niet betrokken bij andere mensen en neiging tot vijandigheid.
    a. Vertrouwen – wantrouwen
    b. Direct – achterbaks
    c. Altruïstisch – egoïstisch
    d. Meegaand – niet meegaand
    e. Bescheiden – opschepperig
    f. Zachtaardig – koppig
  5. Neuroticism – neuroticisme
    Hoge kant; Ervaart emotionele stress, heeft onrealistische ideeën en problematische driften.
    Lage kant; Emotioneel stabiel, niet snel van slag en niet vatbaar voor depressie.
    a. Angstig – kalm
    b. Boos – vredig
    c. Depressief – niet depressief
    d. Zelfbewust – niet zelfbewust
    e. Impulsief – beheerst
    f. Kwetsbaar – stevig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

HEXACO model

A

Het five-factor model van persoonlijkheid met toegevoegde 6e eigenschap.

  1. Honesty-Humility (eerlijkheid-nederigheid)
  2. Emotionality
  3. Extraversion
  4. Agreeableness
  5. Conscientiousness
  6. Openness
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Grit and the Dark Triad

A

Andere onderzoekers hebben zich gericht op een gedeelte van de eigenschappen uit het five-factor
model of daaraan gerelateerde eigenschappen, die worden geassocieerd met een algemeen
persoonlijkheidstype.

Twee van die verzamelingen van eigenschappen zijn:

  1. Grit – doorzettingsvermogen en passie voor lange termijn doelen
    a. Doorzettingsvermogen
    b. Consistente van interesse
    Gemeten d.m.v. Short-Grit Scale (figuur 14.3 blz. 539).
    Grit (vooral doorzettingsvermogen) voorspelt succes bij moeilijke taken, die oefening vergen.
  2. The Dark Triad – de donkere drie
    a. Narcisme – extreem egoïsme, overschatten eigen capaciteiten en behoefte aan bewondering
    b. Machiavellisme – aanleg om anderen te manipuleren d.m.v. bedrog
    c. Psychopathie – antisociaal gedrag, gebrek aan empathie en geen betekenisvolle relaties
    Lage scores aangenaamheid en consciëntieusheid en moeite in omgang met anderen.
    In sommige situaties levert het voordeel op, bijvoorbeeld leiderschap en overtuiging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Meten van de Big Five eigenschappen en hun facetten

A

Neo Personality Inventory: De meest gebruikte vragenlijst om de Big Five eigenschappen te meten. De vragenlijst bestaat uit 240 beweringen waarvan de persoon met 1-5 punten moet aangeven in hoeverre de bewering op hem of haar van toepassing is. Voor accurate resultaten zijn eerlijkheid en inzicht van de persoon belangrijk.

Meta-analyse: Een statistische techniek waarmee een onderzoeker de omvang van een significant effect kan evalueren in een groot aantal studies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De relatie tussen persoonlijkheidsmetingen en mensen hun daadwerkelijke gedrag

A

Een test is valide als het meet wat het hoort te meten. Een persoonlijkheidstest is valide als de scores voor een bepaalde eigenschap correleren met relevante aspecten van het gedrag van de persoon in het echte leven. De validiteit van persoonlijkheidstesten, zoals de NEO-PI, wordt ondersteund door talloze studies. Van alle Big Five eigenschappen is gebleken dat ze gedrag voorspellen op een niveau beter dan toeval (blz. 541, 542) .

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De algemene stabiliteit van persoonlijkheid

A

Onderzoeken op verschillende leeftijden (met correlaties tussen .50 en .70) laten zien dat persoonlijkheid relatief stabiel is gedurende volwassenheid. Persoonlijkheid wordt steeds meer stabiel tot ongeveer 50 jaar oud en blijft daarna op een relatief constant niveau van stabiliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Patronen van verandering in persoonlijkheid gedurende het leven

A

Algemene veranderingen als gevolg van (verder) volwassen worden:
 Neuroticisme en openheid nemen iets af
 Consciëntieusheid en aangenaamheid nemen iets toe
 Aangenaamheid blijft toenemen, mogelijk zelfs bij mensen ouder dan 70 of 80 jaar

Behalve de algemene veranderingen laat onderzoek ook zien dat iemand’s persoonlijkheid op elke leeftijd en in elke richting in een bepaalde mate kan veranderen. De kans op verandering is groter als iemand een grote verandering in zijn of haar leven meemaakt, zoals een andere baan, een scheiding of huwelijk of een chronische ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De erfelijkheid van eigenschappen

A

Studies met verschillende tweelingen geven een erfelijkheidscoëfficiënt van rond .50 voor persoonlijkheid. Dat betekent dat 50% van de verschillen in persoonlijkheid het gevolg zijn van genetische verschillen en dat de overige 50% het gevolg is van verschillen in de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Relatief gebrek aan gedeelde effecten van de gezinsomgeving

A

Verschillende onderzoeken hebben laten zien dat opgroeien in hetzelfde gezin niet zorgt voor gelijkenis in persoonlijkheid. Persoonlijkheden van biologische verwanten, opgegroeid in hetzelfde gezin, lijken niet meer op elkaar dan de persoonlijkheden van gelijke biologische verwanten, die apart zijn opgegroeid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Single genes en de fysiologie van eigenschappen

A

Het is aannemelijk dat genen persoonlijkheid primair beïnvloeden doordat ze de fysiologische eigenschappen van het zenuwsysteem beïnvloeden, bijvoorbeeld door het beïnvloeden van neurotransmissie in de hersenen. Er zijn al significante correlaties gevonden tussen bepaalde karaktereigenschappen en bepaalde genen, die neurotransmissie veranderen.

Twee voorbeelden:
1. Het 5-HTTLLPR gen en neuroticisme
Dit gen komt voor in twee vormen (of alellen), een korte (s) en een lange (l) vorm. Het l allel zorgt voor een grotere opname van serotonine in neuronen in de hersenen dan het s allel. Mensen met een homozygous l allel (l aan beide kanten in een chromosomenpaar) scoren lager op neuroticisme dan mensen, die in ieder geval een (1) s allel hebben.

  1. Alellen, die dopamine beïnvloeden, en Novelty seeking (meer assertieve vorm van openheid)
    Dopamine is betrokken bij plezier- en beloningssystemen in de hersenen dus het is niet gek dat verandering in dopamine gedrag beïnvloedt dat te maken heeft met plezier zoeken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Persoonlijkheid als aanpassing aan levensomstandigheden

A

Distal explanations: Focussen op functie of evolutionaire waarde m.b.t. overleven.

Proximate explanations: Focussen op de manieren waarop verschillende genen en ervaringen voor verschillen kunnen zorgen (mechanismen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

De voordelen van verschillen van elkaar

A

Sommige evolutionair psychologen zijn van mening dat karaktereigenschappen bijproducten zijn en niet het gevolg zijn van natuurlijke selectie. Andere evolutionair psychologen (en de schrijvers van het boek) zijn van mening dat individuele verschillen in persoonlijkheid voor variatie zorgen en dat die variatie goed past bij een soort, die in een zeer wisselende omgeving leeft. Deze mening wordt ondersteund door het feit dat individuele verschillen in persoonlijkheid ook zijn gevonden in veel dieren, variërend van mieren tot vissen tot chimpansees.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Diversificatie van iemand’s investering in nakomelingen

A

Net zoals het spreiden van financiële investeringen iemand’s financiële toekomst beschermt in een veranderlijke wereld, beschermen verschillende persoonlijkheden iemand’s genetische investering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

De Big Five eigenschappen als alternatieve strategieën voor het oplossen van problemen

A

Menselijke variaties in de Big Five eigenschappen kunnen gezien worden als alternatieve strategieën voor het oplossen van problemen m.b.t. voortplanten en overleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Differential Susceptibility to Environmental Influence

A

Onderzoekers hebben een (1) eigenschap ontdekt, die niet wordt geassocieerd met stabiliteit, maar met verandering; Differential Susceptibility to Environmental Influence.

Op basis van ontvankelijkheid worden kinderen in twee categorieën ingedeeld (figuur 14.4 blz. 549):
1. Orchid children – orchidee kinderen
Zijn erg gevoelig voor invloed van de omgeving, zowel positief als negatief.
2. Dandelion children – paardenbloem kinderen
Zijn stabieler en worden minder beïnvloed door de omgeving.

Highly sensitive personality: Mensen met HSP zijn zich bewuster van subtiliteiten in hun omgeving, verwerken ervaringen dieper en zijn sneller overweldigd door veel prikkels.

21
Q

Aanpassen aan de familie omgeving

A

Broers en zussen, die samen opgroeien, kunnen hun omgeving verschillend ervaren als gevolg van toevallige gebeurtenissen, consequenties van hun eigen acties en verschil in interpretatie van voorvallen. Dit kan verklaren waarom gelijkenis in persoonlijkheid vooral het gevolg lijkt te zijn van dezelfde genen en niet van hun gedeelde thuisomgeving. Eerder dit hoofdstuk; Persoonlijkheden van biologische verwanten, opgegroeid in hetzelfde gezin, lijken niet meer op elkaar dan de persoonlijkheden van gelijke biologische verwanten, die apart zijn opgegroeid.

22
Q

Contrast tussen broers en zussen

A

Sibling contrast: Het binnen de familie benadrukken van verschillen tussen de kinderen, zowel door de ouders als door de kinderen zelf.

Split-parent identification: Kinderen identificeren zich vaak meer met een (1) van de twee ouders.

Sibling contrast en split-parent identification bevorderen allebei overleven doordat ze rivaliteit verlagen tussen de kinderen en zorgen voor diversiteit in het nageslacht.

23
Q

Sommige genderverschillen in persoonlijkheid

A

Gender beïnvloedt de ontwikkeling van persoonlijkheid en de relatie tussen persoonlijkheid en levensvoldoening. Een bepaalde aanleg in strijd met een gender stereotype kan als gevolg van culturele druk een sociale en emotionele last kan zijn; karaktereigenschappen contra aan gender stereotypes correleren met ongelukkig zijn. Verlegen jonge mannen zijn bijvoorbeeld ongelukkiger dan verlegen jonge vrouwen.

Vrouwen vs mannen
1. Openheid (gevarieerde resultaten)
Vrouwen scoren hoger op gevoelens en esthetica en mannen op de andere 4 facetten.
2. Consciëntieusheid (vrouwen hoger)
Vrouwen scoren gemiddeld iets hoger dan mannen.
3. Extraversie (gevarieerde resultaten)
Vrouwen scoren hoger op warmte en gezelligheid en mannen op spanning zoeken.
4. Aangenaamheid (vrouwen hoger)
Vrouwen, in alle culturen waar de test is afgenomen, scoren hoger dan mannen.
5. Neuroticisme (vrouwen hoger)
Vrouwen scoren gemiddeld iets hoger dan mannen, vanwege angst en kwetsbaarheid.

24
Q

De evolutionaire basis van genderverschillen in persoonlijkheid

A

Een evolutionaire verklaring voor de verschillen kan zijn dat vrouwen en mannen met andere voortplantingsuitdagingen te maken hadden en dat ze daardoor, via natuurlijke selectie, andere eigenschappen hebben. Vrouwen hebben eigenschappen, die nodig zijn om in samenwerking met anderen voor kinderen te zorgen, eigenschappen die verzorging, samenwerking en voorzichtigheid bevorderen. Mannen hebben eigenschappen, die nodig zijn om met anderen te concurreren om zich voort te planten, eigenschappen als competitiedrang, agressiviteit en risico’s nemen. Hormonen spelen vermoedelijk ook een rol in de verschillen. Vrouwen hebben meer Oxytocine, dat verbondenheid bevordert, en mannen hebben meer testosteron, dat agressie bevordert.

25
Q

De culturele basis van genderverschillen in persoonlijkheid

A

Culturele krachten spelen ook een rol in de verschillen. Er is bewijs dat genderverschillen in persoonlijkheid groter zijn in westerse culturen dan in meer traditionele culturen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat mensen in het westen meer vrijheid hebben in beroepskeuze en dat ze daarin hun persoonlijke krachten inzetten i.p.v. dat ze hun persoonlijkheid aanpassen aan het werk.

26
Q

Psychoanalyse

A

Freud, de grondlegger van psychoanalyse, gebruikte deze term zowel voor zijn behandelmethode als voor zijn persoonlijkheidstheorie. Freud geloofde dat de echte oorzaken van gedrag zich bevinden in de onbewuste geest, daarbij vond hij seksuele en agressieve motieven erg belangrijk. Freud analyseerde gedrag en wat zijn patiënten zeiden en trok daar conclusies uit over hun onbewuste motieven, daar komt de term psychoanalyse vandaan.

27
Q

Psychodynamische theorieën

A

Persoonlijksheidstheorieën, die het samenspel van mentale krachten benadrukken (vooral onbewuste motivatie en afweer). Freud’s psychoanalytische theorie was de eerste psychodynamische theorie.

Psychodynamische theorieën zijn gebaseerd op twee gedachten:
1. Mensen zijn zich vaak niet bewust van hun motieven
2. Processen genaamd afweermechanismen proberen angstige of onacceptabele motieven en gedachten buiten het bewustzijn te houden

Volgens psychodynamische theorieën bestaan persoonlijkheidsverschillen uit variaties van mensen hun onbewuste motieven, hoe die motieven zich manifesteren en de manieren waarop mensen zichzelf verdedigen tegen angst.

28
Q

Psychoseksuele ontwikkeling

A

Freud geloofde dat persoonlijkheid ontwikkelt in stadia; orale fase, anale fase, fallische fase, latentiefase en genitale fase. Volgens Freud is seks drive een primair instinct dat tot uiting komt in alle levensstadia en dat zich centreert rond verschillende erogene zones, die veranderen met leeftijd (tabel 14.4 blz. 556).

29
Q

Freud geloofde ook dat de geest bestaat uit drie afzonderlijke samenwerkende elementen:

A
  1. Id
    Ongecoördineerde instinctieve verlangens.
  2. Ego
    Georganiseerd en realistisch en bemiddelt tussen id en superego.
  3. Superego
    Morele en kritiek gevende rol.
30
Q

Het concept van onbewuste motivatie

A

Freud zag drives als fysieke vormen van energie, die opbouwen met de tijd en die er op de een of andere manier ook weer uit moeten. Volgens Freud zijn veel gedragingen verdekte uitingen van seks en agressie en komen verschillen in persoonlijkheid voort uit de verschillende manieren waarop mensen deze drives maskeren en kanaliseren.

31
Q

Sociale drives als motieven in andere psychodynamische theorieën

A

Andere psychodynamische theorieën benadrukken de onbewuste effecten van andere drives:
1. Alfred Adler
- De menselijke drive om zich competent te voelen.
Als baby is iedereen hulpeloos en afhankelijk, volgens Adler vormt de manier waarop mensen later met deze gevoelens omgaan of ze overwinnen de basis voor persoonlijkheid. Volgens Adler ontwikkelen mensen, die zich overweldigd voelen door minderwaardigheid:
a. Een minderwaardigheidscomplex – gaan door het leven als incompetent en afhankelijk
b. Een superioriteitscomplex – proberen te bewijzen dat ze beter zijn dan anderen

  1. Erik Erikson (tabel 14.5 blz. 559 en blz. 42 samenvatting)
    - Psychosociale ontwikkelingstheorie; rol van de maatschappij bij vorming van persoonlijkheid. Erikson geloofde in Freud’s psychoseksuele stadia, de 3 delen structuur van de geest (id, ego en superego) en de rol van het onbewuste, alleen benadrukte hij de rol van de maatschappij.
32
Q

Afweermechanismen

A

Afweermechanismen: Deze mentale processen van zelfbedrog verlagen iemand’s bewustzijn van onacceptabele of emotioneel bedreigende wensen, gevoelens en gedachten.

Voorbeelden van afweermechanismen (o.a. Anna Freud):

  1. Represssion – repressie
    - Proces dat angst veroorzakende gedachten naar buiten duwt of buiten het bewustzijn houdt.
    - Repressie is de basis voor de meeste andere afweermechanismen; omdat er altijd onderdrukte gedachten het bewustzijn binnen kunnen druppelen zijn er andere van deze mechanismen, die de gedachten vervormen om ze minder dreigend te maken (2-6).
  2. Displacement – verplaatsing / vervanging
    - Als een onbewuste wens of drive, onacceptabel voor het bewustzijn, wordt omgeleid naar een meer acceptabel alternatief.
  3. Sublimation – sublimering
    - Als displacement iemand’s energie omleidt naar een door de maatschappij gewaardeerde activiteit, zoals kunst, wetenschap of humanitaire inspanningen.
  4. Reaction formation – formeren van een reactie
    - De verandering van een beangstigende wens naar een veiligere tegengestelde optie.
    - Er is onderzoek dat laat zien dat reaction formation de oorzaak kan zijn van homofobie.
  5. Projection – projectie
    - Als iemand een onbewuste drive of wens bewust ervaart alsof die van iemand anders is.
  6. Rationalization – rationalisatie
    - Bewust redeneren om angst veroorzakende gevoelens of gedachten weg te redeneren.
33
Q

Repressors

A

Deze mensen onderdrukken routinematig verontrustende emotionele gevoelens. Ondanks dat ze bewust weinig angst ervaren, reageert hun lichaam fysiek sterk op stressvolle situaties. Repressie stelt hen in staat om cognitief te blijven functioneren (geen angstige gedachten in het werkgeheugen) in tijden van stress, maar er is ook bewijs dat deze mensen meer last hebben van gezondheidsproblemen en chronische pijn dan anderen. Dit komt waarschijnlijk doordat ze de stress vooral fysiek ervaren.

34
Q

George Vaillant deelde afweermechanismen in drie categorieën in

A
  1. Onvolwassen afweermechanismen
    Vervormen de realiteit het meest en leiden tot de minst effectieve acties.
  2. Tussenliggende (of neurotische) afweermechanismen
    Minder vervorming en leiden tot effectievere acties, o.a. repression en reaction formation.
  3. Volwassen afweermechanismen
    Minste vervorming en best aangepaste gedrag o.a. suppression en humor.
    a. Suppression (onderdrukking) – bewust vermijden negatief denken (anders dan repressie).
    b. Humor – vermindert angst door de humor in te zien van beangstigende ideeën.

Mensen, die vooral volwassen afweermechanismen gebruiken, scoren hoger in rijke vriendschappen, een goed huwelijk, werkplezier, maatschappelijke betrokkenheid en geluk dan mensen, die vooral onvolwassen afweermechanismen gebruiken.

35
Q

Humanistische perspectief

A

Humanistische theorieën: Benadrukken mensen hun bewuste begrip van henzelf en hun wereld en hun vermogen om hun eigen pad naar vervulling te kiezen. Ze heten humanistische theorieën omdat ze zich centreren rondom een aspect van de mens dat ons onderscheid van andere dieren, onze neiging om systemen van opvattingen te creëren over de wereld en ons daarnaar te gedragen.

36
Q

Fenomenologische realiteit

A

Fenomenologie: De studie van bewuste percepties en begrippen.

Fenomenologische realiteit: Een persoon’s bewuste begrip van zijn of haar wereld.

37
Q

Zelfactualisatie en Maslow’s hiërarchie van menselijke behoeften

A

Zelfactualisatie: Het proces waarbij iemand volledig zichzelf wordt, het realiseren van iemand’s dromen en capaciteiten (Carl Rogers).

Volgens Maslow’s hiërarchie van menselijke behoeften kan zelfactualisatie alleen plaatsvinden als aan de andere lagere behoeften wordt voldaan. Vanuit evolutionair perspectief kunnen de zelfactualisatie behoeften ook gezien worden als de self-educative needs. Deze behoeften kunnen zorgen voor het opdoen van vaardigheden, die helpen bij het vervullen van de andere behoeften. Vanuit dat perspectief is zelfactualisatie dus geen hogere behoefte, maar meer een manier om op de lange termijn in de andere behoeften te voorzien.

  • Zelfactualisatie
  • Esteem
  • Love/belonging
  • Safety
  • Physiological
38
Q

Sociaal cognitieve theorieën

A

Benadrukken de rol van algemene opvattingen over de aard van de wereld, die ontstaan door iemand’s ervaringen in de sociale omgeving. Deze opvattingen zijn bewust, maar ze kunnen ook zo ingesleten en automatisch zijn dat ze het gedrag van de persoon onbewust beïnvloeden. Met deze automatische mentale processen worden niet de gedachten, die actief buiten het bewustzijn worden gehouden, bedoeld. Sociaal cognitieve ideeën hebben een overlap met humanistische ideeën over persoonlijkheid, maar ze zijn meer gebaseerd op laboratoriumonderzoek en hebben vooral te maken met het voorspellen van gedrag in specifieke situaties i.p.v. globale levenskeuzes.

39
Q

Opvattingen over the Locus of Control over gewenste effecten

A

Locus of control: Beheersingsoriëntatie – de mate waarin mensen n.a.v. eerdere ervaringen geloven dat ze met hun eigen inspanningen invloed kunnen hebben op het krijgen van beloningen (Julian Rotter). Rotter onderzocht dit d.m.v. een vragenlijst, de locus-of-control scale (tabel 14.6 blz. 565). Honderden studies laten consistente matige correlaties zien tussen scores op de locus-of-control scale en gedragingen in verschillende situaties.

Internal locus of control: Deze mensen geloven dat ze controle hebben over hun beloningen en lot.

External locus of control: Deze mensen geloven dat externe factoren bepalend zijn voor hun beloningen en lot.

40
Q

Self-efficacy

A

De mate waarin mensen geloven in hun eigen capaciteiten m.b.t. het uitvoeren van bepaalde taken. High self-efficacy voorspelt goede prestaties en draagt bij aan goede prestaties (Bandura).

41
Q

Opvattingen over de mogelijkheid van persoonlijke verbetering

A

Mensen variëren in de mate waarin ze zichzelf als smeedbaar zien. De opvattingen, die mensen hierover hebben, kunnen een groot verschil maken in hoe ze het leven benaderen. Mensen, die zichzelf als smeedbaar zien, zijn geneigd om op alle vlakken aan zichzelf te werken. Dit levert hen vaak ook succes op. Verschillende experimenten hebben laten zien dat mensen getraind kunnen worden om zichzelf als smeedbaar te zien en dat dit hun gedrag kan veranderen.

42
Q

De kracht van positief denken

A

Mensen met een internal locus of control, high self-efficacy en geloof in smeedbaarheid zijn vaak gelukkiger en succesvoller in het leven. De meest waarschijnlijke verklaring hiervoor is dat positief denken ertoe leidt dat mensen aandacht en energie besteden aan het oplossen van hun problemen en het herstellen van ziektes e.d., omdat ze geloven dat het mogelijk is.

Dispositional optimism: De neiging om in een rooskleurige toekomst te geloven.

43
Q

Het optimistische kind

A

Jonge kinderen hebben de neiging om overoptimistisch te zijn over hun eigen capaciteiten, dit verhoogt hun self-efficacy en zorgt in sommige situaties voor betere prestaties.

44
Q

Adaptief en niet adaptief optimisme en pessimisme

A

Over het algemeen doen optimisten het beter dan pessimisten. Defensief optimisme kan echter schadelijk zijn en sommige mensen kunnen pessimisme ook adaptief gebruiken.

45
Q

Domein gebonden eigenschappen

A

Locus of control en self-efficacy opvattingen kunnen algemeen zijn en van toepassing op veel taken, maar ze kunnen ook domein specifiek zijn en alleen van toepassing op bepaalde taken. Domein specifieke metingen van deze opvattingen hebben de grootste voorspellende waarde.

46
Q

Het idee van situatie gebonden karaktereigenschappen

A

Mischel toonde tijdens verschillende experimenten aan dat volwassenen en kinderen dezelfde totaalscore kunnen hebben op een eigenschap, maar dat de eigenschap voor ieder van hen in verschillende situaties wel of niet en in een bepaalde mate tot uiting kan komen. Situatie specifieke metingen van eigenschappen hebben daarom een grotere voorspellende waarde dan globale metingen van karaktereigenschappen.

47
Q

Definiëren van situaties ~ Funder

A

David Funder en collega’s hebben met behulp van de Riverside Situational Q-sort, waarin mensen eigenschappen en situaties beoordeelden, DIAMONDS ontwikkeld. DIAMONDS omschrijft 8 algemene soorten situaties (figuur 14.7 blz. 571). Karaktereigenschappen hebben een significante maar kleine invloed op de situaties, die mensen ervaren. Dit laat zien dat karaktereigenschappen en situaties allebei het gedrag van mensen beïnvloeden.

DIAMONDS
1. Duty – plicht (moet iets gedaan worden?)
2. Intellect (Is diep nadenken nodig?)
3. Adversity – tegenslag (wordt iemand bedreigd?)
4. Mating – paring (heeft de situatie romantische of seksuele inhoud?)
5. Positivity – positiviteit (is de situatie positief?)
6. Negativity – negativiteit (bederven negatieve dingen de situatie?)
7. Deception – bedrog (is iemand bedrieglijk?)
8. Sociality – maatschappelijk karakter (sprake van sociale interactie en vormen van relaties?)

48
Q

Collectivisme-individualisme als een persoonlijkheidsdimensie

A

Omdat de sociale omgeving per cultuur verschilt is de verwachting dat opvattingen en gebruikelijke manieren van denken per cultuur verschillen.

Collectivisme: Deze culturen benadrukken onderlinge afhankelijkheid en de plichten, die mensen hebben ten opzichte van familieleden en leden van hun gemeenschap.

Individualisme: Deze culturen benadrukken vooral persoonlijke vrijheid en rechten en minder de verantwoordelijkheid naar andere mensen.

Collectivisme en individualisme kunnen gezien worden als karaktereigenschappen en als culturele kenmerken. In niet westerse culturen hebben de meeste mensen collectivistische persoonlijkheidsstijlen en in westerse culturen hebben de meeste mensen individualistische persoonlijkheidsstijlen, er is echter overlap. Verschillende studies laten zien dat de relatie tussen persoonlijkheidsstijl en levensvoldoening afhangt van culturele context. Een zeer individualistisch persoon kan zich onprettig voelen in een cultuur, die uitgaat van collectivisme, en andersom.

49
Q

Culturele verschillen v.w.b. het begrip persoonlijkheid

A

In niet westerse culturen wordt waarde gehecht aan andere eigenschappen dan die uit het fivefactor model. In China wordt bijv. waarde gehecht aan harmonie, gezicht (waardigheid en reputatie), ren qing (relatie gebaseerd op het uitwisselen van gunsten) en interpersoonlijke verbondenheid (harmonie, reciprociteit en waarde hechten aan traditionele Chinese manier van omgang).