15 Apr vocab Flashcards
(80 cards)
1
Q
a lot / a few
A
veel / weinig
2
Q
all
A
helemaal
3
Q
andersom
A
by contrast / the other way around
4
Q
average
A
gemiddelde
5
Q
bediening
A
waitstaff
6
Q
bereik / bereikt / bereiken
A
to reach
7
Q
bijkletsen / bijgekletsen
A
catch up (by chatting)
8
Q
bland, without taste
A
flauw
9
Q
breng / brengt/ brengen / gebracht
A
bring / brought
10
Q
bring / brought
A
breng / brengt/ brengen / gebracht
11
Q
busy, stressed, occupied
A
druk
12
Q
by contrast / the other way around
A
andersom
13
Q
cash
A
contant
14
Q
catch up (by chatting)
A
bijkletsen / bijgekletsen
15
Q
contant
A
cash
16
Q
corn
A
mais
17
Q
de verdieping / de etage
A
floor / story
18
Q
degarnaal
A
shrimp
19
Q
disgusting
A
vies
20
Q
druk
A
busy, stressed, occupied
21
Q
Easter eggs
A
paaseitje
22
Q
evaar / evaart / ervaren
A
experienced
23
Q
excellent
A
uitstekend
24
Q
experienced
A
evaar / evaart / ervaren
25
feature, condition
kenmerken
26
finger licking good
om je vingers bij af te likken
27
flauw
bland, without taste
28
floor / story
de verdieping / de etage
29
fooi
tips (as in tip to a waitress)
30
gemiddelde
average
31
geopeer / geopeert / geoperen /geopereerd
operated on (as in surgery)
32
geweldig
great, fantastic
33
great, fantastic
geweldig
34
heat
hitte
35
helemaal
all
36
hit or strike
tref / treft / treffen / getroffen
37
hitte
heat
38
how sweet
wat lief
39
hurricane
orkanen
40
iets / niets
something / nothing
41
If
indien / als
42
indien / als
If
43
kenmerken
feature, condition
44
klets / kletst / kletsen / gekletst
to chat
45
look down on
neerkijken
46
mais
corn
47
meer / minder
more / less
48
more / less
meer / minder
49
nat
wet
50
neerkijken
look down on
51
niets / niks
nothing (written vs. spoken)
52
nothing (written vs. spoken)
niets / niks
53
om je vingers bij af te likken
finger licking good
54
operated on (as in surgery)
geopeer / geopeert / geoperen /geopereerd
55
orkanen
hurricane
56
paaseitje
Easter eggs
57
pad
path
58
path
pad
59
relaxed, quiet, calm
rustig
60
rustig
relaxed, quiet, calm
61
schommel / schommelt / schommelen
swing (on a playground as an action) or fluctuate
62
schut / schutten / geschud
shake/shaken
63
shake/shaken
schut / schutten / geschud
64
shrimp
degarnaal
65
something / nothing
iets / niets
66
speak / spoken
spreek / spreekt / spreken / gesproken
67
spreek / spreekt / spreken / gesproken
speak / spoken
68
swing (on a playground as an action) or fluctuate
schommel / schommelt / schommelen
69
the change (from the bill at a restaurant)
wisselgeld
70
tips (as in tip to a waitress)
fooi
71
to chat
klets / kletst / kletsen / gekletst
72
to reach
bereik / bereikt / bereiken
73
tref / treft / treffen / getroffen
hit or strike
74
uitstekend
excellent
75
veel / weinig
a lot / a few
76
vies
disgusting
77
waitstaff
bediening
78
wat lief
how sweet
79
wet
nat
80
wisselgeld
the change (from the bill at a restaurant)
