Hc 7 Flashcards

1
Q

Sociale stratificatie

A

Sociale verschillen hebben betrekking op sociale ongelijkheid. Sociale ongelijkheid gaat over een ongelijke verdeling/kansen tot alle zaken die in onze maatschappij beheert worden (een auto, op vakantie zijn, langer leven, etc.).

Dit verwijst naar een systeem waarmee een samenleving categorieën mensen rangschikt in een bepaalde hiërarchie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Evolutie van sociale ongelijkheid

A

We zijn geëvolueerd naar een meer egalitaire samenleving, maar er is nog steeds veel ongelijkheid. Rond de jaren 80 was ongelijkheid even stabiel, maar daarna steeg dit weer. We kunnen we dus niet vanuit gaan dat ongelijkheid stabiel is.
Niet alleen de maat van ongelijkheid in de samenleving kan veranderen, maar ook onze perceptie op ongelijkheid kan veranderen. Zo werden er vroeger slaven gehouden en was dit heel normaal. Tegenwoordig is dit niet meer geaccepteerd.

In de periode van de jagers en verzamelaars hoefde er niet veel verdeeld te worden over de mensen en was de sociale stratificatie gemakkelijk. Tegenwoordig is de verdeling meer een traan (grote middenklasse). Er moet dus ook meer verdeeld worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Horizontale stratificatie

A

waarbij niet één groep beter is dan een andere groep. Bij horizontale stratificatie gaat het vooral om groepen die niet veel met elkaar te maken hebben. Een voorbeeld hiervan is de verzuiling in Nederland of verschillende etnische groepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verticale stratificatie

A

Hierbij zijn er lagen in de samenleving die we kunnen zien als rijk en arm. De status wordt hierbij doorgegeven van generatie op generatie. De simpelste vorm hiervoor is de piramidevorm, zoals hier aan de rechterkant te zien is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

4 principes sociale stratificatie

A
  1. Het is een kenmerk van de samenleving en niet een reflectie van individuele verschillen
    (Mensen die op de Titanic in de suite I zaten hadden een grotere kans om te overleven. De mensen in de suite I konden niet beter zwemmen, maar hadden eerder toegang tot hulpboten).
  2. De manier waarop jouw levenskansen (een goede baan, etc.), beïnvloed zijn door het niveau van jouw ouders. Sociale stratificatie wordt van generatie op generatie doorgegeven.
  3. Ongelijkheid komt in elke samenleving voor. Het is dus universeel, maar een variabel
    verschijnsel.
  4. Wat men in het verleden ongelijkheid vond is heel anders dan wat wij nu ongelijkheid
    vinden. Deze sociale stratificatie bestaat dus niet alleen maar uit ongelijkheid, maar ook uit overtuigingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Er zijn drie verschillende stratificatiesystemen:

A
  • slavernij
  • kastensysteem
  • hedendaagse stratificatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Slavernij

A

Jou lichaam kan eigendom zijn van een ander persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kastensysteem

A

Dit verwijst naar de op afkomst of toeschrijving
gebaseerde sociale stratificatie. Deze vorm van
stratificatie komt vooral voor in een agrarische of
traditionele samenleving. Een kastenstelsel is een
erg gesloten systeem en er zit weinig verandering in
de sociale posities. Het bekendste voorbeeld is dat
van India in de vorige eeuw (zie rechterafbeelding).
Dit kastensysteem is daar intussen afgeschaft, maar laat zijn sporen na.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kenmerken kastensysteem

A

a. Het lidmaatschap is erfelijk (je wordt geboren in een bepaalde kast en je zal daar ook in sterven).
b. Je huwt binnen je eigen kaste.
c. Bij elke kast horen bepaalde beroepen. Ongeacht van je talenten zal je door je
erfelijkheid een bepaald beroep doen.
d. Er zijn specifieke omgangsnormen tussen de lagen.

Men velt in het kastensysteem geen oordeel over de kwaliteiten van het individu en kijkt dus niet naar de talenten van de persoon. Je zat dus niet in een bepaalde kast omdat je persoonlijk had gefaald, maar omdat je familie altijd al in deze kaste zat.
Er was segregatie, dus er was een beperkte interactie, tussen verschillende kasten. Er was vrees voor bezoedeling (contact tussen verschillende kasten). Zo moest het personeel dat je had van je eigen kaste zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Standensysteem

A

Voor het kastenstelsel was er een standensysteem. De bovenste laag van dit systeem waren de geestelijken die het woord van God vertolkten. Daaronder kwam de adel die een stuk land bezat. Helemaal onderaan stond het gewone volk, die op het land van de adel werkten. Door de industriële revolutie ging dit over in een kastensysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Apartheidssysteem

A

Een apartheidssysteem voldoet aan de criteria van een standensysteem. Denk aan de verdeling tussen zwarte en witte mensen. Volgens de witte klasse was het racisme moreel juist en hoorde de samenleving zo ingedeeld te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hedendaagse stratificatie

A

Er is geen sociale ongelijkheid op basis van geboorte, geen wettelijke beperkingen van sociale relaties en geen sociale posities op basis van religieuze grond.
Wel is er sprake van:
 Ongelijke toegang tot schaarse goederen
 Ongelijke toegang tot middelen om die goederen te verwerven
o Bv.bezittenvaneenwoning,job

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Invloedrijke theorieën over sociale klasse en ongelijkheid

A

Karl marx
Max weber
Pierre bourdieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Karl marx

A

Karl Marx groeide op na de industriële evolutie. De overgang van lijfeigenen naar fabrieksmedewerkers vond hij opmerkelijk. Formeel gezien was de positie beter. Hij stelde voor dat er twee groepen zijn ontstaan in deze overgang ;
a. Bourgeoisie / kapitalisten: Dit zijn de mensen met kapitaal, eigenaars van productiemiddelen, strijken alle winst op.
b. Arbeidersklasse/proletariaat: Verkopen de arbeid in ruil voor loon.
Volgens Marx is dit een structurele vorm van ongelijkheid, want dit is in elke fabriek zo.
Marx dacht dat de arbeiders zich bewust zouden worden van deze ongelijkheid en dat de arbeiders in opstand zouden komen. Hij stelden dat klassenbewustzijn zou leiden tot een klassenstrijd. Dit is echter niet gebeurd, omdat mensen stemrecht kregen en een sterkere arbeidspositie kregen door opleidingen. Op deze manier werden mensen minder afhankelijk van de kapitalisten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Max weber

A

Max Weber hanteert drie dimensies van stratificatie.
a. Klasse ongelijkheid:
Max Weber zegt, net als Marx, dat je moet kijken naar het economische component van ongelijkheid. Er zijn verschillen in inkomsten (en materieel bezit).
b. Status ongelijkheid:
Weber had het over de vorm van status: je leven wordt vormgegeven door je levensstijlen, zoals welke boeken je leest, je tafelmanieren, etc. Mensen die hoge positie in de samenleving hebben hebben een andere levensstijl, dan mensen met een lage positie in de samenleving. Hij noemt dit statusinconsistentie.
c. Machtsongelijkheid:
Tenslotte zegt Weber dat het belangrijkste
ongelijkheidselement macht is. Macht verwijst
naar de mogelijkheid om het gedrag van anderen
te controleren. Dit is dus de manier waarop je mensen kan behandelen in jouw voordeel. Het gaat bij hem vooral over de politiek. Als een politicus aan de macht komt, dan laat hij andere mensen uit zijn partij dingen uitvoeren.
Volgens Weber zouden in de hele samenleving ambtenaren de machtigste mensen op aarde
worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Piere bourdieu

A

De visie van Pierre Bourdieu bouwt verder op die van Weber. We hebben meer dimensies nodig om stratificatie te omschrijven stelden Bourdieu. Hij onderscheidt
vier vormen van stratificatie:
a. Economisch kapitaal
Dit lijkt op de klasse ongelijkheid van Weber en verwijst naar verschillen in inkomen.
b. Cultureel kapitaal
Dit lijkt op de statusongelijkheid van Weber.
c. Sociaal kapitaal
Dit lijkt op de machtsongelijkheid van Weber en gaat om iemand zijn sociale netwerk.
d. Symbolisch kapitaal
(Hoort dit bij symbolisch kapitaal?!) Levensstijl is de meest tastbare manier om te bekijken waar iemand op de sociale ladder staat. Deze voorkeuren van mensen bepalen iemand zijn/haar gedrag. (Nieuwe rijken zijn mensen die op jonge leeftijd al veel geld hadden door hard te werken)

17
Q

Ongelijkheid bekeken vanuit het functionalisme

A

functionalisme ziet de samenleving als een systeem waarin er verschillende onderdelen zijn die er samen voor zorgen dat de samenleving in tact blijft. Als er schokken zijn in het systeem, dan blijft dit systeem nog steeds bestaan. De David-Moorethese zegt ook dat ongelijkheid een functie moet hebben, want anders zou het niet bestaan. Ongelijkheid leidt tot een motiverende beloningsstructuur. Dit beloningssysteem zorgt voor efficiëntie. Hierbij zijn wel een aantal kanttekeningen;

 Niet elke baan is even toegankelijk.
 De ene persoon heeft een betere toegang tot onderwijs dan de andere persoon.
 De beloning is vaak niet proportioneel. Een manager verdient misschien wel dertig keer meer
dan een stratenmaker, maar het werk van een manager is niet dertig keer moeilijker.
Verder beweert het functionalisme ook dat als een samenleving meer gestructureerd is, mensen minder vaak met elkaar in aanraking komen. Dit zorgt ervoor dat mensen minder bereid zijn om elkaar te helpen. Er is aangetoond in onderzoek dat landen waar meer ongelijkheid is ook meer sprake is van wantrouwen tussen mensen. Ook is de mobiliteit lager. Dit zorgt ervoor dat ongelijke samenlevingen leiden tot een verminderde mate van cohesie, omdat de mobiliteit lager is en mensen minder met elkaar in contact zijn. De aanname van het functionalisme klopt dus volgens dit onderzoek.

18
Q

Er zijn twee theorieën die de ongelijke verdeling van geld en macht proberen te verklaren:

A

Moderniseringstheorie;
Afhankelijkheidstheorie;

19
Q

Moderniseringstheorie

A

Dit model verklaart de mondiale ongelijkheid door de technologische en culturele verschillen tussen landen. Deze theorie sluit aan bij het structureel functionalisme.
Rostow beschreef het verloop van de modernisering:
- traditionele fase
- startfase
- de drang naar volledige technologische ontwikkeling
- massaconsumptie

20
Q

Traditionele fase

A

Als je in een traditionele samenleving woont kan je je lastig
voorstellen dat het ook anders kan en zal je je hier aan vasthouden.

21
Q

Startfase

A

Een samenleving maakt zich los van tradities en dit leidt tot
economische groei. Mensen beginnen bepaalde producten te produceren en te
verkopen en hierdoor ontstaat er een markt.

22
Q

Drang naar volledige technologische ontwikkeling

A

In deze fase wordt er gebruik
gemaakt van de voordelen die ontstaan door de industriële technologie en groeit
deze industriële technologie.

23
Q

Massaconsumptie

A

De massaproductie leidt tot massaconsumptie. Dit zorgt voor een
economische groei wat leidt tot een verhoging van de levensstandaard.

24
Q

Volgens de moderniseringstheorie hebben de hoge-inkomenslanden vier belangrijke rollen in de mondiale economische ontwikkeling:

A
  1. Het beperken van de bevolkingsgroei: Als het inwonersaantal toeneemt, dan zal dit
    de economische vooruitgang hinderen.
  2. Een grotere voedselproductie: Door landbouwtechnieken te exporteren naar de
    armere landen is er meer oogst en minder honger.
  3. Het introduceren van de industriële technologieën: Dit leidt tot een economische
    groei in de armere landen.
  4. Buitenlandse hulp: Door de ontwikkelingslanden financieel te ondersteunen kunnen
    ze met dit geld nieuwe machines en landbouwtechnieken aanschaffen.
25
Q

Kritiek op Moderniseringstheorie

A

 Het verdedigt het kapitalisme.
 Rijke landen blokkeren de groei van arme landen.
 Rijke en arme landen worden gezien als verschillende werelden, maar dit is niet
zo.
 Deze rijke landen worden gebruikt als de maatstaaf en er is dus sprake van
etnocentrisme.

26
Q

Afhankelijkheidstheorie

A

Deze theorie verklaart de mondiale ongelijkheid uit het feit dat arme landen worden uitgebuit door rijke landen. Deze theorie sluit goed aan bij de conflictsociologie. De rijke landen hebben de arme landen namelijk steeds armer en afhankelijker gemaakt. De posities van rijke en arme landen zijn dus afhankelijk van elkaar. Volgens Wallerstein omvat de afhankelijkheid drie verschillende vormen:
1. Multinationals kopen bepaalde producten in bij arme landen voor een lage prijs en transporteren deze naar rijkere landen om ze tot producten te verwerken.
2. De arme landen hebben weinig industriële capaciteit en moeten dus wel hun grondstoffen verkopen aan de rijkere landen.
3. Door de ongelijke handelsverhoudingen hebben de armere landen grote schulden. Dit zorgt voor werkloosheid en inflatie.

27
Q

Kritiek op Afhankelijkheidstheorie

A

 Landen kunnen ook rijk worden zonder dat er een ander land armer van wordt.
 Arme en rijke landen hebben juist wel contact met elkaar en dit kan leiden tot
economische groei.
 De theorie stelt dat de kapitalistische marktwerking de enige oorzaak is voor de
ongelijkheid. Hierbij wordt niet gekeken naar de factoren die het land zelf bijdragen aan hun eigen economische problemen.

28
Q

Sociale ongelijkheid in moderne samenleving

A

Intersectionaliteit is het idee dat we iemand zijn sociale en politieke status alleen kunnen begrijpen als we kijken naar kruisende identiteiten.

29
Q

Sociale klasse is moeilijk af te bakenen. Hoe kan je dit dan meten in empirisch onderzoek?

A

De meest eenvoudige en gebruikte manier is door mensen hun beroep in kaart te brengen. Onderzoek toont dat mensen met hetzelfde beroep min of meer dezelfde levensklasse hebben en te maken hebben met dezelfde ongelijkheid. Je kan informatie snel en gemakkelijk verzamelen door dit te vragen. Het probleem is dat dit je weinig vertelt over de groepen/beroepen onderling.

30
Q

Erik Olin Wright was en Marxist. Hij keek naar de volgende dingen om sociale klasse te meten:

A
  1. Verhouding tot productiemiddelen
  2. Positie in de gezagshiërarchie
  3. Mate van scholing
    Door deze methode kan je de beroepsklasse verder verdelen, zoals te zien is op onderstaande afbeelding.
31
Q

Stabiliteit

A

Stabiliteit is de reproductie. Dit is het idee dat het waarschijnlijk is dat jij tot dezelfde sociale klasse behoort als je ouders.

32
Q

Mobiliteit

A

Dan heb je ook nog de verandering, ook wel mobiliteit genoemd. Dit is een deel van de bevolking dat stijgt of daalt op de sociale ladder. Mobiliteit kan je onderverdelen in vier verschillende termen:
- opwaartse sociale mobiliteit
- neerwaartse sociale mobiliteit
- intragenerationele sociale mobiliteit
- intergenerationele sociale mobiliteit

33
Q

Opwaartse sociale

A

Dit zijn dingen zoals je eerste huis kopen, je eerste baan hebben, etc.

34
Q

Neerwaartse sociale mobiliteit

A

Dit zijn dingen zoals een drop-out zijn of werkeloos worden.

35
Q

Intragenerationele sociale mobiliteit

A

Je studeert af en bent zo sociaal mobieler. Als je
opwaarts sociaal mobiel bent (door bijvoorbeeld een diploma te halen), dan gaat dit gepaard met meer levenstevredenheid. Er kunnen echter ook consequenties verbonden zijn aan opwaartse mobiliteit. Je zal namelijk een andere levensstijl gaan ontwikkelen en op den duur groei je uit elkaar met je oude vrienden bijvoorbeeld.

36
Q

Intergenerationelensoxiale mobiliteit

A

Jouw positie op de sociale ladder is anders dan de sociale positie van je ouders.
Hoe meer mobiliteit er is in een samenleving, hoe meer gelijkheid.

37
Q

Onderwijs als casestudie voor sociale reproductie

A

Onderwijs is onomkoopbaar en kan vooral opwaarts mobiel zijn. Toch blijkt dit niet voor iedereen zo te zijn en is hier een reproductie van ongelijkheid te zien. Zo blijkt dat kinderen van laaggeschoolde ouders:
 Meer praktijkonderwijs en basisberoepsgericht leerwegen volgen.
 Minder naar het VWO gaan.
 Minder hoger onderwijs nuttigen.
 Minder hoger onderwijs voltooien.
 Meer basisschooladviezen voor lager opleidingsniveau krijgen.
 Vaker overstappen naar een nog lager opleidingsniveau.
 Lagere schoolse prestaties behalen.

38
Q

Paul willis

A

Hij vroeg zich af hoe het komt dat er zoveel arbeiderskinderen in arbeidersjobs belanden. Hij deed hiernaar een etnografische verdiepende studie aan een technische beroepsschool in Brimingham en volgde verschillende jongeren in een school:
1. Ear’oles: dit was de meegaande groep die veel zelfrespect halen uit studies. Deze groep behaalden goede schoolprestaties.
2. Lads: Deze groep haalt vooral zelfrespect en eigenwaarde uit een boel maken. Door hun slechte schoolprestaties zoeken ze een andere vorm om te compenseren voor deze prestaties. Zelfrespect etc. willen ze op een andere manier halen. Dit doen ze door bijvoorbeeld grapjes te maken in de klas. Deze gedragscyclus is hieronder beschreven.

39
Q

Gedragscyclus paul willis

A

In het onderwijs presteren de kinderen uit lage sociale klasse steeds slecht. Dit komt onder andere omdat deze kinderen over minder cultureel kapitaal beschikken. Hierdoor zoeken ze alternatieve manieren om zelfrespect te vinden. Dit doen ze door zich bijvoorbeeld te verzetten tegen een autoriteit, zoals de leraar. Dit zorgt voor een bevestiging van het idee dat deze mensen het slecht doen en uiteindelijk belanden deze mensen in de lage scholing. Dit is de reproductie van ongelijkheid.