2.3 Flashcards
(28 cards)
1
Q
L’erreur
A
De vergissing
2
Q
Le conseil
A
Het advies, de raad
3
Q
Réussir à
A
Erin slagen om te
4
Q
Offrir
A
Aanbieden
5
Q
Recevoir
A
Ontvangen
6
Q
Rendre
A
Teruggeven
7
Q
Quitter
A
Verlaten
8
Q
Étudier
A
Studeren
9
Q
Refuser
A
Weigeren
10
Q
Expliquer
A
Uitleggen
11
Q
Avoir l’habitude de
A
De gewoonte hebben om
12
Q
L’étranger
A
Het buitenland, de buitenlander
13
Q
À travers
A
(Dwars) door
14
Q
Immédiatement
A
Onmiddellijk
15
Q
La station - service
A
Het benzinestation
16
Q
Toutefois
A
(Desal) niettemin, echter, toch
17
Q
Par contre
A
Daarentegen
18
Q
Inquiet, -ète
A
Ongerust
19
Q
En vain
A
Tevergeefs
20
Q
En sense inverse
A
In tegenovergestelde richting
21
Q
Presque
A
Bijna
22
Q
Autrefois
A
Vroeger
23
Q
Se reposer
A
Uitrusten
24
Q
En avoir assez de
A
Genoeg hebben van
25
Se plaindre
Klagen
26
Poursuivre
Achtervolgen, doorgaan
27
S'occuper de
Verzorgen, zorgen voor
28
Parfois
Soms