3.4 Flashcards
(62 cards)
1
Q
Noodzakelijk, onmisbaar
A
Indispensable
2
Q
Ruim, wijd
A
Large
3
Q
Dragen
A
Porter
4
Q
Bekennen
A
Avouer
5
Q
Overdrijven
A
Exagérer
6
Q
Boodschappen doen
A
Faire les courses
7
Q
De laars
A
La botte
8
Q
Het overhemd
A
La chemise
9
Q
De broek
A
Le pantalon
10
Q
De jurk
A
La robe
11
Q
De rok
A
La jupe
12
Q
De riem
A
La ceinture
13
Q
Het sieraad, de sieraden
A
Le bijou, les bijoux
14
Q
De halsketting
A
Le collier
15
Q
De armband
A
Le bracelet
16
Q
Het horloge
A
La montre
17
Q
Vooral
A
Surtout
18
Q
Zonder
A
Sans
19
Q
Tijdens
A
Pendant
20
Q
Omdat
A
Parce que
21
Q
Al
A
Déjà
22
Q
Kortom
A
Bref
23
Q
Steeds meer
A
De plus en plus
24
Q
Gemist, mislukt
A
Raté(e)
25
Redelijk
Raisonnable
26
Het is de moeite waard
Ça vaut la peine
27
Het (bij)baantje
Le boulot
28
Het zakgeld
L'argent de poche |m|
29
Uitgeven
Dépenser
30
Sparen
Économiser
31
Verdienen
Gagner
32
De voorraad
Le stock
33
De korting
La réduction
34
Beschikbaar
Disponible
35
Durven
Oser
36
Twijfelen
Hésiter
37
Troosten
Consoler
38
Delen
Partager
39
Beschermen
Protéger
40
Aanbieden
Proposer
41
Gebruiken
Utiliser
42
Dol zijn op
Raffoler de
43
De reclame
La publicité
44
Het doel
Le but
45
Het middel
Le moyen
46
Steunen
Soutenir
47
Straffen
Punir
48
Gelijk
Pareil, pareille
49
Dankzij
Grâce à
50
Te lang(durig)
Trop long(temps)
51
Later
Plus tard
52
Anders
Sinon
53
Vanwege
À cause de
54
Zelfs als
Même si
55
Blauw
Bleu(e)
56
Rood
Rouge
57
Geel
Jaune
58
Groen
Vert(e)
59
Bruin
Brun(e), marron
60
Zwart
Noir(e)
61
Wit
Blanc, blanche
62
In de mode, trendy
Branché(e)
