25 10 20 Flashcards

1
Q

le clou du spectacle

A

hoogtepunt van de avond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

J’ai hâte

A

ik kan niet wachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

infime

A

gering, uiterst klein, uiterst laag, minuscuul, miniem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

avoir de la peine

A

verdriet hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

à peine

A

nauwelijks, amper, met pijn en moeite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

en peine

A

van zijn stuk, met de mond vol tanden, gegeneerd, in verlegenheid (gebracht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

plat

A

vlak, effen, plat; vlak, alledaags, onbeduidend, laag-bij-de-gronds, banaal, gewoon(tjes); laag, nederig, kruiperig, slaafs, onderdanig

vlak, banaal, slaafs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

être plat comme une punaise

A

een hielenlikker/kruiper van de laagste soort zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

teinte plate

A

fletse tint

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gaspiller son temps

A

zijn tijd verdoen, verknoeien, verspillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

à tue-tête

A

luidkeels, oorverdovend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

étiolé

A

verwelkt, kwijnend, krachteloos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

un abri

A

schuilplaats, schuilkelder, onderdak, afdak, tramhuisje, bushokje, abri, bunker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

un abri de jardin

A

tuinhuisje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

un briquet

A

aansteker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vivre en ermite

A

een kluizenaarsbestaan leiden

17
Q

concevoir (engels: conceive)

A

concipieren, ontwikkelen, uitdenken, bedenken. bevatten, begrijpen, inzien. verwekken

18
Q

être conçu

A

verwekt zijn

19
Q

enfouir

A

onder de grond (ver)stoppen, begraven, bedelven, verbergen

20
Q

hurler

A

brullen, schreeuwen, huilen (dieren, wind), razen, gieren, loeien, vloeken/contrasteren