4A3; 3.2: Woordjes Flashcards
(48 cards)
1
Q
l’agriculture
A
de landbouw
2
Q
une condition physique
A
een lichamelijke conditie
3
Q
la connaissance
A
de kennis
4
Q
une conséquence
A
een gevolg
5
Q
un éleveur
A
een veehouder
6
Q
un extrait
A
een uittreksel, fragment
7
Q
la gestion
A
het beheer
8
Q
un héros
A
een held
9
Q
un indépendant
A
een zelfstandige
10
Q
un métier
A
een beroep
11
Q
une partie
A
een (onder)deel
12
Q
le sens
A
het gevoel
13
Q
une solution
A
een oplossing
14
Q
un véhicule
A
een voertuig
15
Q
attentif, attentive
A
oplettend
16
Q
futur, future
A
toekomstig
17
Q
nécessaire
A
noodzakelijk
18
Q
conduire
A
brengen
19
Q
intervenir
A
tussenkomen
20
Q
s’occuper de
A
zich bezighouden met
21
Q
voyager
A
reizen
22
Q
à la fin (de)
A
op het einde (van)
23
Q
en cas d’urgence
A
in geval van nood
24
Q
faire des calculs
A
berekeningen maken
25
le compte est bon
de rekening klopt
26
Quel est votre métier?
Wat is uw beroep?
27
une administration
een administratie, bestuur
28
l'Amérique du Sud
Zuid-Amerika
29
une arrestation
een aanhouding, arrestatie
30
l'Australie
Australië
31
un bandit
een bandiet
32
un domaine
een domein, gebied
33
l'étude
een studie, het studeren
34
une facture
een factuur, rekening
35
le Kenya
Kenia
36
un patient
een patient
37
un passager
een passagier
38
une réparation
een herstelling
39
un secrétaire médical
een medisch secretaris
40
la Suède
Zweden
41
essentiel, essentielle
essentieel, belangrijk
42
mécanique
mechanisch
43
technique
technisch
44
touristique
toeristisch
45
analyser
ontleden, analyseren
46
se concentrer
zich concentreren
47
garantir
instaan voor, garanderen, verzekeren
48
passionner
passioneren, hevig boeien