7 Flashcards Preview

Duits > 7 > Flashcards

Flashcards in 7 Deck (50)
Loading flashcards...
1
Q

dreist

A

brutaal

2
Q

das Gestöhne

A

gekreun, gesteun

3
Q

verwöhnen

A

verwennen

4
Q

der Händler

A

handelaar

5
Q

sämtlich

A

al, al de, al het, alle(n), allemaal

6
Q

samt

A

met

7
Q

das Rennen

A

race

8
Q

Straßengraben

A

greppel

9
Q

der Vorort

A

voorstad

10
Q

der Hohlraum

A

holte

11
Q

das Versteck

A

schuilplaats

12
Q

der Torpfosten

A

doelpaal

13
Q

zurzeit

A

thans, op het ogenblik

14
Q

darüber

A

erover, erboven

15
Q

der Störenfried

A

rustverbreker

16
Q

haüfig

A

vaak, talrijk

17
Q

tierisch

A

dierlijk, beestachtig

18
Q

dementsprechend

A

dienovereenkomstig

19
Q

erlangen

A

(ver)krijgen, behalen

20
Q

versorgen

A

verzorgen, voorzien

21
Q

zittern

A

sidderen, trillen; rillen; beven

22
Q

die Weite

A

uitgestrektheid, wijdte, diameter, verte, afstand

23
Q

die Tatsache

A

feit

24
Q

der Scheibenwischer

A

ruitenwisser

25
Q

die Scheibe

A

schijf

26
Q

behaupten

A

beweren, staande houden

27
Q

der Krug

A

kruik, kan, (Noord-Duitsland) kroeg, café

28
Q

verticken

A

verkopen

29
Q

leise

A

zacht, zachtjes, licht (van slaap, twijfel), fijn (van geur, gehoor), flauw (van vermoeden), zwak, gering (van hoop, wind)

30
Q

abwischen

A

afvegen, schoonmaken

31
Q

auftauchen

A

opduiken, boven water komen, opdoemen, komen opdagen, (m.b.t. gedachten) opkomen, (op)rijzen

32
Q

sich verirren

A

verdwalen

33
Q

geraten bn

A

geraden, langzaam

34
Q

geraten ww

A

gelukken, slagen, uitvallen, (ge)raken, komen, terechtkomen

35
Q

der Beleg

A

bewijs

36
Q

der Bach

A

beek

37
Q

aufbauen

A

steunen, opbouwen, naar voren schuiven

38
Q

sich aufbauen

A

gaan staan, onstaan

39
Q

der Tropfen

A

de druppel

40
Q

die Szenerie

A

landschap

41
Q

tönen

A

luiden, klinken, opscheppen, verven

42
Q

quietschen

A

piepen, gieren

43
Q

auftreten

A

opentrappen, lopen, optreden

44
Q

rauschen

A

ruisen, bruisen

45
Q

verstauen

A

verstouwend, opbergen

46
Q

ausschauen

A

uitkijken, uitzien

47
Q

der Umsatz

A

omzet

48
Q

Blase

A

blaas, bel, bende

49
Q

bar

A

naakt, zuiver

50
Q

salopp

A

nonchalant, informeel