A1 LES 10 Flashcards
(59 cards)
1
Q
Activity
A
Activiteit
2
Q
As
A
Als
3
Q
Other
A
Andere
4
Q
To mean
A
Betekenen
5
Q
The concert
A
Het concert
6
Q
Therefore / because of that
A
Daarom
7
Q
Busy / crowded
A
Druk
8
Q
Actually
A
Eigenlijk
9
Q
There are
A
Er zijn
10
Q
Let me think
A
Even denken
11
Q
Favourite
A
Favoriet
12
Q
Very
A
Heel
13
Q
Every
A
Ieder
14
Q
Everybody
A
Iedereen
15
Q
Iets
A
Something
16
Q
Information
A
Informatie
17
Q
To know
A
Kennen
18
Q
Flea market
A
Kleedjesmarkt
19
Q
King
A
Koning
20
Q
People
A
Mensen
21
Q
Some
A
Sommige
22
Q
Stuff / things
A
Spullen
23
Q
Then
A
Toen
24
Q
Birthday
A
Verjaardag
25
To sell
Verkopen
26
To tell
Vertellen
27
To celebrate
Vieren
28
In my opinion
Volgens mij
29
For the first time
Voor het eerst
30
Mainly / especially
Vooral
31
To ask questions
Vragen stellen
32
Was
Was
33
How nice
Wat leuk
34
To know
Weten
35
Residence
Woonplaats
36
To wear
Dragen
37
To last
Duren
38
The dish
Het gerecht
39
Clothes
Kleding
40
Exactly
Precies
41
During
Tijdens
42
Always
Altijd
43
To hail
Hagelen
44
Autumn
Herfst
45
Cold
Koud
46
Spring
Lente
47
Most of the time
Meestal
48
Never
Nooit
49
To rain
Regenen
50
To shine
Schijnen
51
The season
Het seizoen
52
To snow
Sneeuwen
53
Sometimes
Soms
54
Often
Vaak
55
To freeze
Vriezen
56
To blow
Waaien
57
Winter
Winter
58
Summer
Zomer
59
Sun
Zon
