Words: NL -> ENG: B1 2 Flashcards
(30 cards)
1
Q
Vrouwelijke / vrouwelijk
A
Female
2
Q
De bouw
A
Construction
3
Q
De minderheid
A
Minority
4
Q
Mannelijke / mannelijk
A
Male
5
Q
Behandeld (behandelen)
A
To treat
6
Q
Afdeling
A
Department
7
Q
Het gedoe
A
Hassle
8
Q
Verdiende (verdienen)
A
To earn / deserve
9
Q
De ervaring
A
Experience
10
Q
Ervan afgezien / afzien van
A
To decide against it
11
Q
Achteraf
A
Afterwards
12
Q
Het zelfvertrouwen
A
Self confidence
13
Q
Inmiddels
A
By now / meanwhile
14
Q
Trek… aan (aantrekken)
A
To put on / wear
15
Q
Hakken
A
High heels
16
Q
De functie
A
Position / function
17
Q
Het aantal
A
Number
18
Q
Begeleidt (begeleiden)
A
To supervise / coach
19
Q
Zichzelf
A
Themselves / oneself
20
Q
Aangesloten bij (aansluiten bij / op)
A
To join / to align with
21
Q
De ondersteuning
A
Support
22
Q
Worstelen met
A
To struggle with
23
Q
Het inzicht
A
Insight
24
Q
Hierdoor
A
Because of this
25
Tussen passen
To fit (in with)
26
Dezelfde
The same
27
Pas je...aan (aanpassen)
To adapt to
28
Eisen (de eis)
Demands
29
De maatschappij
Society / company
30