Affixen

Question 1

ab- (a-, abs-, au-)

abducere, abscondere
absonus, abusus

Answer 1

1. verwijdering: af-, weg-
2. afwezigheid: on-, ont-, mis-, wan-

Question 2

ad- (ac-, af-, ag-, al-, ap-, ar-, as-, at-)

adducere, aggredi
adesse, adiungere
adamare, adimplere

Answer 2

1. nadering: naartoe-, naderbij-, bij-, erbij-, toe-
2. intensiteit: buitengewoon, zeer, volledig

Question 3

ambi- (amb-, am-, an-)

ambigere, ambire
amplecti, amputare

Answer 3

aan/van/naar beide kanten, rondom

Question 4

ante-

antecedere, anteponere

Answer 4

1. plaats: voor-, vooraan-, voorop-
2. tijd: vóór-, vooraf-
3. voorrang: over-

Question 5

-anus, -inus, -ensis, -icus
BN. 1

Romanus, Capitolinus, Atheniensis, Africus, rusticus

Answer 5

afkomstig uit, wonend in

Question 6

-arium, -orium
ZN. 2

columbarium, praetorium

Answer 6

een plaats voor

Question 7

-atus
BN. 1

barbatus, togatus, Torquatus

Answer 7

bezit, eigenschap

Question 8

-ax
BN. 2

audax, rapax

Answer 8

overdreven neiging
voortdurende eigenschap

Question 9

-bilis, -ilis
BN. 2

credibilis, facilis, utilis

Answer 9

mogelijkheid

Question 10

-bulum, -culum, -crum, -trum
ZN. 2

vocabulum, vehiculum, sepulcrum, aratrum

Answer 10

middel, instrument

Question 11

-ceps, -cipis
-ceps, -cipitis

princeps, particeps, -cipis
anceps, praeceps, -cipitis

Answer 11

• -ceps, -cipis
  deelnemend, genomen/gekozen/benoemd
• -ceps, -cipitis
  hoofd, hoofden

Question 12

-cida
ZN. 1

parricida

Answer 12

moordenaar

Question 13

circum- (circu-)

circumdare, circumvenire

Answer 13

rondom, om … heen

Question 14

-cola
ZN. 1

incola, agricola

Answer 14

1. bewoner
2. bebouwer, bewerker

Question 15

contra-

contradicere, contrastare

Answer 15

tegen-, weer-

Question 16

cum- (co-, col-, com-, con-, cor-)

coercere, componere
conficere, corrumpere

Answer 16

1. plaats: samen-, bijeen-, met-
2. intensiteit: volledig-, helemaal-, door en door

Question 17

de-

defendere, deterrere
demens, deesse
descendere, decurrere
defungi, devincere

Answer 17

1. verwijdering: weg-, ont-, uit-
2. afwezigheid: on-, ont-
3. richting: van boven af, neer-, af-
4. intensiteit: grondig, volkomen, totaal

Question 18

dis- (di-, dif-, dir-)

discedere, diversus
dispar, dissimilis
diligere, discupere

Answer 18

1. verwijdering: weg-, uiteen-, uit elkaar
2. afwezigheid: on-
3. intensiteit: zeer, in hoge mate

Question 19

-eus
BN. 1

aureus, purpureus

Answer 19

gemaakt uit

Question 20

ex- (e-, ef-)

emittere, extrahere
exanimis, expers
erigere, exstruere
excitare, exhaurire

Answer 20

1. verwijdering: uit-, weg-, naar buiten
2. afwezigheid: ont-, ver-
3. richting: omhoog-, opwaarts-
4. intensiteit: volledig, geheel, uiterst

Question 21

extra-

extraducere, extraponere

Answer 21

buiten, uit

Question 22

-fer, -ger
BN. 1

aquilifer, armiger

Answer 22

dragend

Question 23

-fex
ZN. 3

artifex, carnifex, pontifex

Answer 23

maker

Question 24

-ficus
BN. 1

magnificus, mirificus

Answer 24

makend

Question 25

**-gnus** BN. 1 benignus, malignus

Answer 25

van aard, van oorsprong

Question 26

**-ia, -itia** ZN. 1 patientia, stultitia

Answer 26

abstracte eigenschap

Question 27

**-idus** BN. 1 candidus, horridus, placidus

Answer 27

aard, neiging

Question 28

**-ilis, -alis, -aris** BN. 2 puerilis, mortalis, militaris

Answer 28

eigen aan, -lijk

Question 29

**in- (i-, ig-, il-, im-, ir-)** ingredi, inducere, imponere ignarus, impar illustrare, impellere

Answer 29

1. **plaats / richting**: in-, bij-, op-, naar binnen, tot in 2. **afwezigheid**: niet, zonder, on-, -loos 3. **intensiteit**: volledig

Question 30

**inter-** interesse, intermittere interficere, interrogare

Answer 30

1. **plaats**: tussen-, ertussen-, tussenbeide-, te midden, onderling 2. **intensiteit**: ten gronde, neer-, onder-

Question 31

**intro- (intra-)** introducere, introire

Answer 31

naar binnen, tot in

Question 32

**-it-, -t-, -tit-** **-(i)tare** **-sare** WW. 1 clamitare, iactare, dictitare quassare

Answer 32

1. herhaling 2. versterking * afgeleid van participium perfectum: -tum → -(i)tare -sum → -sare * frequentatief of iteratief infix -it-, -t-, -tit-

Question 33

**-ius, -arius** BN. 1 patrius, regius contrarius, nefarius

Answer 33

eigen aan, -lijk

Question 34

**-ium** ZN. 2 consilium, iudicium, studium

Answer 34

abstract begrip

Question 35

**-arium** ZN. 2 aquarium, columbarium

Answer 35

plaats voor

Question 36

**-lentus, -ilentus, -olentus** BN. 1 opulentus, pestilentus, violentus

Answer 36

overvloed, volheid

Question 37

**-men** ZN. 3 crimen, flumen, semen

Answer 37

middel, instrument

Question 38

**-mentum** ZN. 2 ornamentum, impedimentum

Answer 38

middel, instrument

Question 39

**-monium** ZN. 2 testimonium, matrimonium

Answer 39

wettelijke toestand, plicht

Question 40

**ne- (neg-)** nefas, neglegere, nescire

Answer 40

onkenning

Question 41

**ob- (o-, oc-, of-, op-, os-)** occurrere, ostendere obsidere, obstare occidere, obterere

Answer 41

1. **richting**: tegemoet, naar ... toe, tegenover 2. **verhindering**: voor-, tegen- 3. **intensiteit**: volkomen, volledig, grondig

Question 42

**-or** ZN. 3 amor, timor

Answer 42

handeling

Question 43

**-osus** BN. 1 periculosus, studiosus

Answer 43

overvloed, volheid

Question 44

**per-** percurrere, pererrare perfringere, perire

Answer 44

1. **richting**: door ... heen, over ... heen 2. **intensiteit**: door en door, tot het einde, zeer, nauwkeurig

Question 45

**-plex, -plus** BN. 2 duplex / duplus, multiplex

Answer 45

aantal keer, -voudig

Question 46

**post-** postponere

Answer 46

na, achter, sinds

Question 47

**prae-** praemittere, praeferre praeclarus, praestare

Answer 47

1. **plaats**: voorop-, vooraan-, vooruit- 2. **tijd**: vóór-, vooraf- 2. **voorrang**: zeer, beter

Question 48

**praeter-** praeterire, praetermittere

Answer 48

voorbij-, langs-, langs ... heen

Question 49

**pro- (prod-)** procedere, proscribere prodesse, protegere proconsul

Answer 49

1. voor-, voorwaarts, naar buiten, openlijk, openbaar 2. ten voordele van, ten behoeve van 3. in de plaats van

Question 50

**re- (red-)** revocare, repellere recipere, repetere redundare, resplendere

Answer 50

1. terug- 2. her-, opnieuw 2. intensiteit: door en door, volkomen

Question 51

**retro-** retroducere, retroire

Answer 51

terug-, naar achteren

Question 52

**-sc-** **-scere** WW. 3 cognoscere, pertimescere senescere, ingravescere

Answer 52

beginnen te ... worden * afgeleid van werkwoorden of naamwoorden * inchoatief infix -sc-

Question 53

**se- (sed-)** secedere, seponere

Answer 53

**verwijdering**: weg-, apart, terzijde

Question 54

**sub- (su-, suc-, suf-, sug-, sup-, sur-, sus-)** subicere, subire surgere (surregere), subvertere sustinere, subvenire surripere, subrideo

Answer 54

1. **plaats**: onder-, onderaan 2. **richting**: van onder naar boven, tot onder, ondersteboven 3. **hulp** 4. **heimelijk**, een beetje

Question 55

**super-** superesse, superstes

Answer 55

boven-, over-

Question 56

**-tas, -tudo** ZN. 3 veritas, magnitudo

Answer 56

abstracte eigenschap

Question 57

**-tio, -sio** ZN. 3 accusatio, defensio

Answer 57

handeling

Question 58

**-tor, -sor, -trix** ZN. 3 victor, cursor, imperatrix

Answer 58

handelende persoon

Question 59

**trans- (tra-, tran-)** tradere, traducere, transire transfigere, translucere

Answer 59

1. naar de overkant, overheen, over- 2. doorheen, door-

Question 60

**-tum, -sum** ZN. 2 responsum, scriptum

Answer 60

resultaat van een handeling

Question 61

**-tura, -sura** ZN. 1 coniectura, censura

Answer 61

handeling

Question 62

**-tus** ZN. 3 iuventus, virtus

Answer 62

leeftijd sociale toestand

Question 63

**-tus, -sus** ZN. 4 usus, risus

Answer 63

handeling

Question 64

**-ulus, -olus, -ellus, -culus** ZN. 1 / ZN. 2 hortulus, bestiola, patella, corpusculum

Answer 64

verkleinwoord