Woordenlijst 1-375 Flashcards

(375 cards)

1
Q

et

et … et …

-que

A

VW. (et)
en, ook, en ook

VW. (et … et …)
zowel … als …

VW. (-que)
en (enclitisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

esse, sum, es

A

WW. ONR.
fui, — [futurus]

  1. zijn
  2. bestaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

in

A

VZ. + ACC.
1. (plaats) naar, naar binnen, tot in, tot op
2. (tijd) tot, tot in, tot aan
3. tegen

VZ. + ABL.
1. (plaats) in, op
2. (tijd) in de loop van, tijdens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

qui

quo

qua

A

BW. (qui)
hoe? hoe dan? waarom?

BW. (quo)
1. waarheen?
2. daarheen
3. dat, opdat, waardoor

BW. (qua)
1. waarlangs? langs welke weg?
2. daarlangs, waarheen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

quis, —, quid
cuius

qui, quae, quod
cuius

A

VNW.

  1. (zelfst.) wie? wat? welke?
  2. (bijv.) welk een? wat voor een?
  3. (betr.) die, dat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

is, ea, id
eius

A

VNW.

deze, dit
die, dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

non

A

BW.

  1. niet
  2. neen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hĭc, haec, hoc
huius

hīc

A

VNW.
1. deze hier, dit hier
2. onze, mijn
3. tegenwoordig, de huidige
4. laatstgenoemde

BW.
1. hier, op deze plaats
2. nu, hierop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ego, mei

nos, nostri / nostrum

A

VNW. (ego)
ik, mij

VNW. (nos)
wij, ons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ut / uti

ut primum

ut si

A

VW. (ut/uti)
1. hoe? hoe, hoezeer
2. als, zoals
3. (+ indicatief) toen, zodra (bijzin tijd)
4. (+ conjunctief) dat, opdat (bijzin doel)
5. (+ conjunctief) dat, zodat (bijzin gevolg)

VW. (ut primum)
zodra, wanneer

VW. (ut si)
alsof (= quasi)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

tu, tui

vos, vestri / vestrum

A

VNW. (tu)
jij, jou, u

VNW. (vos)
jullie, u

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ad

A

VZ. + ACC.

  1. (plaats) naar, tot bij, tot aan
  2. (tijd) tot, tegen, omstreeks
  3. (doel) om
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ille, -a, -ud
illius

A

VNW.

  1. die ginds, dat ginds
  2. die bekende, beroemde, beruchte
  3. eerstgenoemde, eerder genoemde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

quod

quod

quod … eo …

A

BW.
1. in zoverre, voor zover
2. waarom, op grond waarvan, daarom

VW.
1. dat
2. omdat

VW. (quod … eo …)
hoe …-er, des te …-er

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ab / a

A

VZ. + ABL.

  1. (plaats) vanaf, vanuit, weg van
  2. (tijd) vanaf, sinds, na
  3. (bij PASS.) door
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

si

A

VW.

als, indien, voor het geval dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

dicere, -o, -is

A

WW. 3
dixi, dictum

  1. zeggen, spreken, praten, vertellen
  2. bepalen, vaststellen
  3. noemen, benoemen
  4. toezeggen, beloven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

omnis, -is, -e

A

BN. 2

  1. alle, iedere, elke
  2. allerlei, geheel, volledig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sed

A

VW.

maar, toch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

atque / ac

A

VW.

  1. en
  2. en zelfs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

neque / nec

neque … neque …
nec … nec …

A

VW. (neque/nec)
en niet, en ook niet

VW. (neque … neque … / nec … nec …)
noch … noch …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ex / e

A

VZ. + ABL.

  1. (plaats) uit, vanuit, vanaf, vandaan
  2. sinds, sedert
  3. ten gevolge van, wegens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

facere, -io, -is

A

WW. 5
feci, factum

  1. doen, verrichten
  2. maken, vervaardigen, bouwen
  3. veroorzaken, maken tot, aanstellen
  4. waarde hechten aan, schatten, achten
  5. zich gedragen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de

A

VZ. + ABL.

  1. (plaats) vanaf, weg, neer
  2. (tijd) kort na, tijdens
  3. over, betreffende
  4. wegens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
suus, -a, -um
VNW. 1. **zijn**, **haar**, **hun** (eigen) 2. eigen, gebruikelijk 3. geliefd, dierbaar
26
quam
BW. 1. hoe, **hoezeer** 2. **als** 3. (+ comparatief) dan 4. (+ superlatief) zo... mogelijk
27
cum cum ... tum ...
VZ. + ABL. 1. **met**, samen met 2. voorzien van VW. 1. (+ indicatief) **wanneer**, **toen** (bijzin tijd) 2. (+ conjunctief) **(omdat) toen** (bijzin reden) PT. (cum... tum...) niet alleen ... maar ook ...
28
posse, possum, potes
WW. ONR. potui, — 1. **kunnen**, **in staat zijn** 2. mogen, mogelijk zijn 3. vermogen, invloed hebben, gedaan krijgen
29
ipse, -a, -um ipsius
VNW. 1. **zelf**, persoonlijk, **in eigen persoon** 2. hij, zij (met nadruk) 3. juist, precies
30
se / sese, sui
VNW. **zich**
31
res, rei
ZN. 5 V. 1. **ding**, **zaak**, aangelegenheid 2. gebeurtenis, feit 3. werkelijkheid 4. vermogen, bezit 5. belang,nut 6. **staat**, politiek (**res publica**) 7. handelszaak; rechtszaak 8. (GEN. MV.) (van) alle dingen, van alles
32
videre, -eo, -es videri, -eor, -eris
WW. 2 (videre) vidi, visum 1. **zien**, waarnemen 2. **bekijken**, aanzien 3. inzien, begrijpen WW. 2 (videri) —, visus sum 1. **gezien worden** 2. duidelijk worden, blijken 3. **schijnen**, **lijken** 4. geloven, denken
33
aut
VW. **of**, ofwel, of anders
34
tuus, -a, -um
VNW. **jouw**, uw
35
magnus, -a, -um
BN. 1 1. **groot**, wijd, hoog, lang 2. belangrijk, aanzienlijk 3. **groots**, hoogstaand, verheven 4. sterk, heftig
36
maior, maior, maius
BN. 2 1. **groter** 2. **ouder**
37
maximus, -a, -um maxime
BN. 1 (maximus) 1. **grootste**, **zeer grote** 2. hevigste, zeer hevige BW. (maxime) 1. **zeer**; **het meest** 2. **vooral**, liefst
38
multus, -a, -um multo / multum
BN. 1 1. **veel**, **talrijk** 2. groot, sterk 3. breedvoerig, uitvoerig BW. 1. **veel** 2. **zeer**, langdurig, intens
39
plurimus, -ae, -um plurimum
BN. 1 (plurimus) **de meeste**, **zeer veel** BW. (plurimum) 1. **zeer veel**, ten zeerste 2. **meestal**
40
plures, plurium plus
BN. 2 **meer**, **de meerderheid** BW. **meer**
41
meus, -a, -um
VNW. 1. **mijn**, **mijn eigen** 2. mij dierbaar 3. mij toekomend
42
habere, -eo, -es
WW. 2 habui, habitum 1. (bij zich) **hebben**, dragen, hanteren 2. **vasthouden**, **houden** 3. bezitten, bewonen, in zijn macht hebben 4. houden voor, beschouwen als 5. gebruiken als
43
autem
VW. 1. **maar**, echter, evenwel 2. **verder**, voorts
44
enim / etenim
VW. 1. **want**, immers 2. **namelijk**
45
etiam
BW. 1. **óók** (nadrukkelijk), **zelfs** 2. ook nog, nog altijd
46
dare, do, das
WW. 1 dedi, datum 1. **geven**, schenken, toevertrouwen 2. **verlenen**, vergunnen, toestaan
47
per
VZ. + ACC. 1. (plaats) **door**, door … heen, over ... heen 2. (tijd) **gedurende** 3. door (middel van), met (behulp van)
48
alius, -a, -ud alterius (alius)
VNW. 1. **(een) ander(e)** 2. verschillend, **anders** 3. (MV.) sommige(n)
49
deus, -i dea, -ae
ZN. 2 M. **god**, godheid ZN. 1 V. **godin**
50
homo, hominis
ZN. 3 M. 1. **mens** 2. **man**, kerel
51
ita / itaque
BW. 1. **(en) zo**, zodanig 2. op deze manier, als volgt 3. jazeker
52
ne -ne
PT. (ne) 1. (willen, bewerken) **dat niet**, niet te 2. (vrezen, verhinderen) **dat** 3. **opdat niet**, om niet te PT. (-ne) (enclitisch, onvertaald, open vraag)
53
ne … quidem
PT. **niet eens**, zelfs niet
54
iam non iam
BW. (iam) 1. **al**, **reeds** 2. zojuist 3. **dadelijk**, spoedig BW. (non iam) **niet meer**, **niet langer**, niet verder
55
idem, eadem, idem eiusdem
VNW. 1. **dezelfde**, **hetzelfde** 2. (die) tevens, ook 3. (die) toch
56
dominus, -i domina, -ae
****ZN. 2 M. 1. **heer** des huizes 2. **meester**, bezitter, eigenaar 3. heerser, machthebber, [God] ZN. 1 V. 1. **meesteres** 2. **vrouw des huizes**, echtgenote
57
bonus, -a, -um bonum, -i bona, -orum
BN. 1 1. **goed**, **voortreffelijk**, eerbaar 2. bruikbaar, nuttig 3. rechtschapen, eerlijk 4. gegoed, welgesteld, voornaam ZN. 2 O. 1. **het goede**, **iets goeds**, goede eigenschap 2. voordeel, geluk 3. (MV.) goederen, **bezittingen**, rijkdom
58
melior, -ior, -ius
BN. 2 **beter**, flinker, **edeler**
59
optimus, -a, -um
BN. 1 1. **zeer goed** 2. **beste**
60
tamen
BW. 1. **toch**, echter, evenwel 2. tenminste
61
nihil / nil nullius rei / nihili
VNW. 1. **niets** 2. niks, **nul**, iets onbetekenends 3. geenszins, in geen enkel opzicht
62
dies, diei
ZN. 5 M./V. 1. **dag** 2. daglicht, dagreis 3. vastgestelde dag, **tijdstip**, termijn, datum
63
venire, -io, -is venire, -eo, -is
WW. 4 veni, ventum 1. **komen** 2. **naderen**, oprukken 3. in een toestand terechtkomen 4. opkomen, verschijnen WW. ONR. venii, — **verkocht worden**, geveild worden
64
nam / namque -nam
VW. 1. **want**, immers, namelijk 2. inderdaad, werkelijk PT. (enclitisch, verlevendigend vraagpartikel) **. . . toch?**
65
quidem
BW. 1. **zeker**, ongetwijfeld, inderdaad 2. tenminste, in ieder geval 3. maar, echter, toch
66
noster, -tra, -trum
VNW. 1. **onze**, van ons 2. de huidige, tegenwoordig 3. de ons welgezinde
67
unus, una, unum unius unā
TLW. (unus) 1. **één** 2. **uniek**, alleen 3. één en dezelfde 4. een of andere BW. (unā) **samen**, **tegelijk**
68
primus, -a, -um primum / primo
TLW. (primus) 1. **eerste** 2. voorste, vroegste, voornaamste, belangrijkste BW. (primum/primo) 1. **eerst**, ten eerste 2. **voor het eerst**
69
tantus, -a, -um tantum / tanto
VNW. (tantus) 1. **zo groot**, **zo veel als** 2. zo gering, zo klein als BW. (tantum/tanto) 1. **zozeer**, **zoveel** 2. alleen maar
70
pars, partis
ZN. 3 V. 1. **deel**, **onderdeel**, stuk 2. richting, **kant** 3. opzicht, geval 4. (MV.) (politieke) partij 5. (MV.) rol van een toneelspeler
71
velle, volo, vis
WW. ONR. volui, — 1. **willen**, **wensen**, verlangen 2. beslissen, besluiten
72
iste, -a, -ud istius
VNW. 1. **die, dat** (bij jou) 2. de beruchte, dat soort (**minachtend**)
73
filius, -i filia, -ae
ZN. 2 M. 1. **zoon** 2. (MV.) kinderen ZN. 1 V. **dochter**
74
quoque
BW. **ook**, eveneens
75
causa, -ae causā
ZN. 1 1. **oorzaak**, aanleiding, schuld 2. **reden**, excuus, voorwendsel, uitvlucht 2. zaak, rechtszaak, proces GEN. + VZ. (in postpositie) **wegens**, **omwille van**, om
76
locus, -i
ZN. 2 M. 1. **plaats**, oord, **plek** 2. positie, rang, afkomst 3. akker, terrein, stuk grond, gebied 4. (gunstig) tijdstip, gelegenheid, kans
77
animus, -i
ZN. 2 M. 1. **ziel**, **geest** 2. aandacht, wil 3. hart, **gemoed**, stemming 4. gemoedsbeweging: woede, hoop, trots, zelfvertrouwen, moed
78
verus, -a, -um vero / vere verum verum, -i
BN. 1 (verus) 1. **waar**, **werkelijk**, **echt** 2. oprecht, eerlijk 3. juist, redelijk BW. (vero/vere) **zeker**, voorwaar, inderdaad, werkelijk BW. (verum) **maar**, toch, ondertussen ZN. 2 O. (verum) **waarheid**, **werkelijkheid**
79
nunc
BW. 1. **nu**, **op dit ogenblik** 2. nu echter, nu dus
80
quidam, quaedam, quid/quoddam
VNW. 1. (zelfst.) **(een bepaald) iemand**, iets; (mv.) sommigen; 2. (bijv.) **een zeker(e)**, een; (mv.) sommige, bepaalde
81
vel -ve
BW. VW. (vel) 1. **of**, of ook, hetzij 2. **zelfs**, zeker VW. (-ve) **of** (enclitisch)
82
nullus, -a, -um nullius
VNW. 1. **geen** (enkele) 2. **niemand**, **niets** 3. onbeduidend, nietig
83
rex, regis
ZN. 3 M. 1. **koning**, vorst, heerser 2. **alleenheerser**, tiran 3. hoge priester
84
pater, patris patres, patrum
ZN. 3 M. 1. **vader** 2. (MV.) **voorvaderen**, **senatoren**, patriciërs
85
agere, -o, -is
WW. 3 egi, actum 1. voortbewegen, **drijven** 2. **doen**, **handelen**, uitvoeren 3. **onderhandelen**, bespreken 4. (tijd) doorbrengen
86
terra, -ae
ZN. 1 V. 1. **aarde** 2. bodem 3. **land**, streek
87
vir, viri
ZN. 2 M. 1. **man** 2. **echtgenoot** 3. dappere man, flinke kerel 4. (MV.) manschappen, soldaten, voetvolk
88
minimus, -a, -um minime
BN. 1 (minimus) 1. geringste, **kleinste** 2. **jongste** BW. (minime) **allerminst**, **helemaal niet**
89
minor, -or, -us minus
BN. 1 (minor) 1. geringer; **kleiner** 2. **jonger** BW. (minus) **minder**
90
parvus, -a, -um
BN. 1 1. **klein**, kort, **jong** 2. weinig, gering, nederig, zwak, onbeduidend
91
ferre, fero, fers, fert
WW. ONR. tuli, latum 1. **dragen**, verdragen 2. wegdragen, meenemen 3. **brengen**, meebrengen 4. vertellen, beweren, zeggen
92
tempus, temporis tempora, temporum
ZN. 3 O. (tempus) 1. **tijd**(stip), **periode**, uur, dag 2. juiste moment, gunstige tijd 3. toestand, omstandigheden ZN. 3 O. (tempora) 1. **slapen** (van het hoofd) 2. hoofd, kop, gezicht
93
quia
VW. **omdat**, **dat**
94
pŏpulus, -i pōpulus, -i
ZN. 2 M. (pŏpulus) 1. **volk**, burgerij, **staat** 2. menigte, bevolking ZN. 2 V. (pōpulus) populier
95
aliquis, —, aliquid aliqui, aliquae, aliquod
VNW. **(een of ander) iemand**, **(een of ander) iets** (MV.) sommigen
96
inter
VZ. + ACC. 1. (plaats) **tussen**, **te midden van**, onder 2. (tijd) tijdens, gedurende
97
manus, -us
ZN. 4 V. 1. **hand**, vuist 2. handgemeen, gevecht, geweld 3. handwerk, handschrift 4. handlanger, gewapende troep, **bende**
98
modo modo ... modo ...
VW. (modo) **als … maar**, alleen als BW. (modo) 1. **slechts**, alleen maar 2. **zojuist**, onlangs PT. (modo... modo...) nu eens ... dan weer ...
99
non modo
BW. **niet enkel**, **niet alleen**
100
sic
BW. 1. **zo**, **op deze manier** 2. op die voorwaarde
101
pro
VZ. + ABL. 1. **voor**, **vooraan** (met de rug naar iets toegekeerd) 2. ten voordele van 3. **in plaats van** 4. overeenkomstig, overeenstemmend
102
fieri, fio, fis
WW. ONR. —, factus sum 1. **worden**; ontstaan 2. gemaakt/gedaan worden (**PASS. bij facere**) 3. **gebeuren**
103
tum / tunc tum ... tum ...
BW. (tum/tunc) 1. **toen**, op dat moment 2. dan, verder PT. (tum... tum...) nu eens ... dan weer ...
104
nomen, -minis nomine
ZN. 3 O. 1. **naam**, **benaming** 2. geslachtsnaam 3. titel GEN. + VZ. (in postpositie) **op grond van**, uit naam van, in opdracht van
105
domus, -us domi
ZN. 4 V. 1. **huis**, **woning** 2. huisgezin, familie, geslacht 3. vaderland, vaderstad ZN. 4 V. **thuis**
106
verbum, -i
ZN. 2 O. 1. **woord**, **uitdrukking** 2. uitspraak, redevoering, tekst 3. formule 4. geklets, nonsens
107
vis, (viris) vires, virium
ZN. 3 V. (vis) 1. **kracht**, sterkte 2. **geweld**, geweldadigheid 3. **macht**, invloed 4. betekenis, zin, wezen 5. massa, hoeveelheid ZN. 3 V. (vires) 1. **strijdkrachten** 2. hulpmiddelen
108
nisi / ni
VW. **als niet**, indien niet, **tenzij**
109
genus, generis
ZN. 3 O. 1. geboorte, afstamming, **afkomst** 2. **geslacht**, familie 3. sekse, **soort**, ras 4. aard, manier, wijze
110
audire, -io, -is
WW. 4 audivi / audii, auditum 1. **horen**, vernemen 2. **luisteren naar**, gehoorzamen, geloof hechten aan 3. verhoren, ondervragen
111
BW. **daarlangs**, ginds
112
BW. **daarheen**
113
ire, eo, is
WW. ONR. ivi / ii, itum 1. **gaan** 2. **zich verplaatsen**: rijden, varen 3. komen
114
corpus, -poris
ZN. 3 O. 1. **lichaam**, **lijf** 2. persoon, wezen 3. lijk
115
totus, -a, -um totius
BN. 1 1. **geheel**, **volledig** 2. alle, helemaal
116
summus, -a, -um summa, -ae
BN. 1 (summus) 1. **hoogste** 2. **laatste**, uiterste 3. grootste, sterkste, belangrijkste ZN. 1 V. (summa) 1. **hoogste rang**, **hoogste plaats** 2. hoofdzaak, hoofdgedachte 3. (geld)**som**, totaal, geheel
117
superior, -ior, -ius
BN. 2 1. **hoger** gelegen 2. voorafgaand, **vroeger** 3. hoger in aanzien 4. superieur
118
ante
VZ. + ACC. BW. 1. **vóór**, voorafgaand aan, vooraan (met het gezicht naar iets toegekeerd) 2. **vroeger**, tevoren
119
bellum, -i
ZN. 2 O. 1. **oorlog** 2. **gevecht**, slag, treffen
120
ubi
BW. 1. **waar?** 2. **wanneer**, toen, daar
121
putare, -o, -as
WW. 1 putavi, putatum 1. **menen**, **geloven dat**, vermoeden 2. overwegen 3. houden voor, aanzien voor 4. achten, schatten, waarderen
122
scire, -io, -is
WW. 4 scivi / scii, scitum 1. **weten**, op de hoogte zijn 2. begrijpen, **kennen**, kunnen
123
publicus, -a, -um
BN. 1 1. **openbaar**, bij het volk horend, van de staat 2. **officieel**, in naam of op koste van de staat 3. algemeen gebruikelijk, gewoon
124
mittere, -o, -is
WW. 3 misi, missum 1. **zenden**, **sturen** 2. werpen, gooien, slingeren 3. uiten, laten horen 4. vrijlaten, laten gaan, opgeven
125
tam
BW. **zo**, **zozeer**, in die mate
126
inquam, -quis, -quit
WW. ONR. inquit, — 1. **zeggen** 2. **antwoorden**, reageren 3. beklemtonen
127
an
PT. **of?** **of soms?**
128
at
VW. **maar**, ja maar, maar toch
129
sine
VZ. + ABL. **zonder**
130
alter, -era, -erum alterius
VNW. 1. **de andere** van twee 2. **tweede**
131
urbs, urbis
ZN. 3 V. 1. (grote en ommuurde) **stad** 2. **Rome**
132
quaerere, -o, -is
WW. 3 quaesivi, quaesitum 1. **zoeken**, **opzoeken** 2. trachten te verwerven/krijgen 3. **vragen** 4. verhoren, onderzoeken
133
sōlus, -a, -um solius sōlum sŏlum, -i
BN. 1 (solus) 1. **alleen**, **enkel** 2. eenzaam, verlaten BW. (solum) **alleen maar**, **enkel** ZN. 2 O. 1. **bodem**, fundament, basis 2. **vloer** 3. voetzool 4. **aarde**, **grond**, land, streek
134
vocare, -o, -as
WW. 1 vocavi, vocatum 1. **roepen**, **oproepen** 2. aanroepen, bidden 3. dagvaarden 4. uitnodigen 5. uitdagen, lokken 6. **noemen**, **benoemen**
135
annus, -i
ZN. 2 M. 1. **jaar** 2. **levensjaar**, ambtsjaar, jaargetijde, jaaropbrengst
136
vita, -ae
ZN. 1 V. 1. **leven** 2. **levenswijze**, levensloop 3. mensheid, ziel
137
accipere, -io, -is
WW. 5 accepi, acceptum 1. **aannemen**, aanvaarden, **ontvangen** 2. **vernemen**, waarnemen
138
credere, -o, -is
WW. 3 credidi, creditum 1. **geloven**, **vertrouwen** 2. **toevertrouwen** 3. menen, beschouwen als
139
post
VZ. + ACC. 1. (plaats) **achter**, na 2. (tijd) **sinds**, na 3. onmiddellijk na BW. 1. (plaats) achteraan 2. (tijd) daarna, later
140
contra
VZ. + ACC. 1. **tegenover**, aan de andere kant 2. **tegen**, ertegenin BW. 1. ertegen(over) 2. **daarentegen**, anderzijds
141
ceteri, -ae, -a ceterum
BN. 1 (ceteri) **de overige(n)**, **de andere(n)** BW. (ceterum) **overigens**, voor het overige, maar
142
duo, duae, duo duorum, -arum, -orum
TLW. **twee**
143
lex, legis
ZN. 3 V. 1. **wet** 2. **wetsvoorstel** 3. regel, regel, gebod, voorschrift 4. het geschreven recht
144
magis
BW. **meer**, **in hogere mate**, sterker
145
longe
BW. 1. **ver** (weg) 2. lang 3. veruit, **verreweg**
146
longus, -a, -um
BN. 1 1. **lang**, uitgestrekt 2. **langdurig**
147
apud
VZ. + ACC. 1. bij, **in de buurt van** 2. bij, **ten tijde van**
148
ergo
GEN. + VZ. (in postpositie) **wegens**, **ter wille van** VW. **dus**, bijgevolg
149
malus, -a, -um malus, -i
BN. 1 1. **slecht**, **gemeen**, laag, vals 2. schadelijk, verderfelijk, ongunstig ZN. 2 V. appelboom, vruchtboom
150
peior, peior, peius
BN. 2 **slechter**, **gemener**
151
pessimus, -a, -um
BN. 1 1. **zeer slecht** 2. **slechtste**
152
natura, -ae
ZN. 1 V. 1. **aard**, **gesteldheid**, aanleg, eigenschap, **karakter** 2. wereld, heelal, schepping 3. element, grondstof
153
petere, -o, -is
WW. 3 petivi / petii, petitum 1. **gaan naar**, **opzoeken**, bezoeken 2. **streven naar**, verlangen, wensen 3. **vragen**, eisen, verzoeken 4. afstormen op, aanvallen
154
certus, -a, -um certe / certo
BN. 1 1. **zeker**, **stellig** 2. vastgesteld, beslist, bepaald, vaststaand BW. **zeker**, **beslist**, zonder twijfel
155
hostis, hostis
ZN. 3 M. 1. **vijand**, staatsvijand, tegenstander 2. **vreemdeling**, buitenlander
156
ponere, -o, -is
WW. 3 posui, positum 1. **neerleggen**, leggen, **plaatsen**, **zetten** 2. opstellen, rangschikken 3. oprichten, bouwen 4. afleggen, laten varen, opgeven
157
loqui, -or, -eris
WW. 3 —, locutus sum 1. **spreken**, **zeggen**, praten 2. **vermelden**, noemen
158
dum
VW. + indicatief **terwijl** VW. + conjunctief **als maar**, mits
159
virtus, virtutis
ZN. 3 V. 1. **mannelijkheid** 2. **moed**, dapperheid 3. bekwaamheid, aanleg 4. kracht, waarde, **kwaliteit** 5. **deugd**
160
iubere, -eo, -es
WW. 2 iussi, iussum 1. **bevelen**, **opdragen**, voorschrijven 2. goedkeuren, besluiten, invoeren 3. verkiezen, benoemen tot 4. vragen, verzoeken
161
sequi, -or, -eris
WW. 3 —, secutus sum 1. **volgen**, **begeleiden**, **achtervolgen** 2. navolgen, zich aansluiten bij 3. nastreven, beogen
162
civitas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **burgerrecht** 2. burgerij 3. gemeente, stad, **staat**, **volk**, **stam**
163
vester, -stra, -strum
VNW. **van jullie**, **van u**
164
capere, -io, -is
WW. 5 cepi, captum 1. **nemen**, **grijpen**, vangen 2. ontvangen, krijgen 3. **innemen**, **veroveren**; gevangen nemen 4. begrijpen, bevatten
165
quoniam
VW. 1. **zodra**, **toen**, nu 2. **aangezien**, gezien het feit dat
166
novus, -a, -um
BN. 1 1. **nieuw**, **jong**, **vers** 2. vreemd, ongewoon, ongehoord 3. onervaren
167
opus, operis
ZN. 3 O. 1. **werk**, **(zware) arbeid** 2. bouw, gebouw 3. verschansing, verdedigingslinie 4. onderneming, moeite
168
deinde
BW. dan, **daarna**, **vervolgens**
169
aqua, -ae
ZN. 1 V. 1. **water** 2. waterplas, regen, bron, badplaats, waterleiding
170
oculus, -i
ZN. 2 M. 1. **oog** 2. blik, **gezichtsvermogen** 3. oogappel
171
medius, -a, -um medium, -i
BN. 1 (medius) 1. **middenste**, **in het midden gelegen** 2. onpartijdig, neutraal 3. dubbelzinnig, ambigu 4. middelmatig, gewoon ZN. 2 O. (medium) 1. **midden**, **middelpunt** 2. openbaarheid, publiek
172
quisque, —, quidque quisque, quaeque, quodque
VNW. **iedere**, **elke**
173
mors, mortis
ZN. 3 V. 1. **dood** 2. **vernietiging** 3. lijk
174
quantus, -a, -um quantum
VNW. (quantus) 1. **hoe groot?** hoe klein? 2. **zo groot als**, zo klein als BW. (quantum) 1. **hoeveel? hoezeer?** 2. zoveel als, voorzover als
175
quasi
VW. 1. **alsof**, net zoals 2. **als het ware** 3. ongeveer, bijna
176
tenere, -eo, -es
WW. 2 tenui, tentum 1. **(vast)houden** 2. **vatten**, **begrijpen** 3. bezitten, bezetten 4. handhaven, verplichten
177
ducere, -o, -is
WW. 3 duxi, ductum 1. **leiden**, **voeren**, **meevoeren**, **aanvoeren** 2. trekken, aantrekken, naar zich toe trekken, overhalen 3. rekken, uitstellen, doorbrengen 4. beschouwen als, houden voor
178
frater, fratris
ZN. 3 M. 1. **broer** 2. neef, bloedverwant
179
aiere, aio, ais, ait
WW. ONR. —, — 1. **ja zeggen**, **bevestigen** 2. zeggen, beweren
180
saepe
BW. **vaak**, **dikwijls**
181
arma, -orum
ZN. 2 O. 1. **uitrusting**, gereedschap, hulpmiddel 2. **wapens**, oorlogstuig 3. wapengeweld, strijd, oorlog
182
gens, gentis
ZN. 3 V. 1. (Romeins) familie, **geslacht**, gens 2. **volksstam**, **volk** 3. (MV.) [barbaren, heidenen]
183
satis / sat
BW. 1. **genoeg**, **voldoende** 2. tamelijk, zeer
184
ius, iuris
ZN. 3 O. 1. **recht**, **rechtspraak** 2. gerecht, rechtbank 3. voorrecht, bevoegdheid, gezag, macht 4. saus, soep, jus
185
consilium, -i
ZN. 2 O. 1. **plan**, **voornemen** 2. beleid, **overleg**, inzicht 3. beslissing, besluit, advies 4. **raad**, beraad, vergadering
186
vox, vocis
ZN. 3 V. 1. **stem**, geroep (mens en dier) 2. **geluid**, klank 3. woord, uitspraak 4. gebod, bevel
187
consul, consulis
ZN. 3 M. **consul**
188
semper
BW. **altijd**, **steeds**
189
similis, -is, -e
BN. 2 **gelijk**, **gelijkend**, gelijksoortig
190
ōs, oris ŏs, ossis
ZN. 3 O. (ōs) 1. **mond**, muil, bek, snavel 2. stem, tong, spraak, uitspraak, taal 3. **gelaat**, uiterlijk 4. ingang, uitgang, monding 5. hoofd, voorkant ZN. 3 O. (ŏs) 1. **bot**, **been** 2. binnenste 3. (MV.) geraamte
191
caput, capitis
ZN. 3 O. 1. **hoofd**, kop, top 2. hoofdzaak, **hoofdstad**, **hoofdstuk** 3. bron/monding, oorzaak
192
miles, militis
ZN. 3 M. 1. **soldaat**, **infanterist** 2. krijgsvolk, leger
193
relinquere, -o, -is
WW. 3 reliqui, relictum 1. **achterlaten**, overlaten, laten liggen 2. **verlaten** 3. laten varen, opgeven
194
fides, fidei fides, fidis
ZN. 5 V. 1. **vertrouwen** 2. **trouw**, **betrouwbaarheid** 3. gegeven woord, belofte, eed 4. (trouwe) bescherming, hulp 5. [geloof] ZN. 3 V. 1. snaar 2. (MV.) snaarinstrument: luit, lier
195
quisquam, —, quicquam
VNW. **ook maar iemand**, **ook maar iets**
196
priusquam (prius ... quam)
VW. 1. **vooraleer**, eerder dan, **voordat** 2. liever dan
197
sicut / sicuti
BW. 1. **zoals**, evenals 2. **alsof**
198
uti, -or, -eris
WW. 3 —, usus sum 1. **gebruiken**, **gebruik maken van** 2. hebben, bezitten 3. uitoefenen, betonen 4. omgaan met
199
nox, noctis
ZN. 3 V. 1. **nacht** 2. nachtrust, slaap 3. **duisternis**
200
sub
VZ. + ACC. 1. (plaats) **(tot) onder**, tot vlak bij 2. (tijd) **omstreeks**, tegen VZ. + ABL. 1. (plaats) **onder**, **aan de voet van** 2. (tijd) tijdens, in de loop van
201
mare, maris
ZN. 3 O. 1. **zee** 2. zeewater
202
nemo, nullius
VNW. **niemand**, **geen mens**
203
modus, -i
ZN. 2 M. 1. **maat**, **hoeveelheid**, omvang 2. ritme, melodie, muziek 3. grens, beperking, matiging, gematigdheid 4. **manier**, **wijze**, soort, type
204
gravis, -is, -e
BN. 2 1. **zwaar** 2. **lastig**, drukkend, hard, vermoeiend 3. **ernstig**, **streng** 4. verheven, waardig, belangrijk
205
solere, -eo, -es
WW. 2 —, solitus sum **gewoon zijn**, **plegen**
206
movere, -eo, -es
WW. 2 movi, motum 1. **doen bewegen**, **voortbewegen** 2. verwijderen, verdringen, verjagen 3. overhalen, **beïnvloeden**, teweegbrengen 4. **ontroeren**, inspireren, veranderen
207
stare, sto, stas
WW. 1 steti, statum [staturus] 1. **staan**, **rechtop staan** 2. blijven staan, stilstaan 3. zich ophouden, verblijven 4. standhouden, niet wankelen
208
referre, -fero, -fers
WW. ONR. rettuli, relatum 1. **terugbrengen**, **terugdragen** 2. terugtrekken, naar achteren bewegen 3. terugvoeren op, beoordelen 4. **melden**, **voorleggen**
209
ullus, -a, -um ullius
VNW. **ook maar één**, **enig**
210
dolor, -oris
ZN. 3 M. 1. **pijn** 2. **verdriet**, **bedroefdheid** 3. ergernis, verbittering
211
licere, licet licet
WW. 2 licuit, licitum het is geoorloofd, **het is toegestaan** VW. ook al, **ofschoon**
212
uterque, utraque, utrumque utriusque
VNW. **elk van beide(n)**, beide(n)
213
vincere, -o, -is
WW. 3 vici, victum 1. **winnen**, **overwinnen**, **zegevieren** 2. overweldigen, overtreffen 3. overhalen, tot andere gedachten brengen
214
fortuna, -ae fortunae, -arum
ZN. 1 V. 1. **lot**, **toeval** 2. geluk 3. ongeluk, pech 4. status, stand, afkomst 5. (MV.) **vermogen**, bezittingen
215
sive / seu
VW. 1. **of**, hetzij 2. of wanneer
216
princeps, -cipis princeps, -cipis
BN. 2 1. **eerste** 2. **voornaamste**, aanzienlijkste 3. meest geschikt, talentvol ZN. 3 M./V. 1. **leider** 2. stichter, schepper, hoofd 3. heerser, **keizer**
217
sanguis, -inis
ZN. 3 M. 1. **bloed** (in het lichaam circulerend) 2. **bloedvergieten**, bloedbad 3. levenskracht, kracht 4. nazaat, afstammeling
218
salus, salutis
ZN. 3 V. 1. **gezondheid**, **welzijn** 2. **redding**, veiligheid 3. groet
219
facilis, -is, -e
BN. 2 1. **gemakkelijk**, **moeiteloos** 2. beweeglijk, vlug, vaardig 3. vriendelijk, inschikkelijk, bereid
220
appellare, -o, -as
WW. 1 appellavi, appellatum 1. **aanspreken**, **aanroepen** 2. om hulp/bijstand vragen 3. **noemen**, vermelden
221
gratia, -ae gratiā
ZN. 1 V. 1. **bevalligheid**, **charme** 2. gunst, aanzien, invloed 3. vriendschap, genade, gunst 4. **dank**, **dankbaarheid** GEN. + VZ. (in postpositie) **wegens**, **omwille van**
222
reddere, -o, -is
WW. 3 reddidi, redditum 1. **teruggeven**, **geven** 2. **betalen**, **vergoeden** 3. vertalen 4. maken tot
223
gerere, -o, -is
WW. 3 gessi, gestum 1. **dragen**, meevoeren 2. voortbrengen, aanbrengen, aanvoeren 3. dulden, verdragen 4. **uitvoeren**, uitoefenen, maken, **doen**
224
tradere, -o, -is
WW. 3 tradidi, traditum 1. **overhandigen**, overgeven, **uitleveren** 2. overlaten, toevertrouwen 3. **vertellen**, **overleveren**
225
valere, -eo, -es
WW. 2 valui, valitum 1. sterk zijn, **gezond zijn** 2. invloed hebben, **macht hebben** 3. **in staat zijn**, geschikt zijn 4. dienen voor, bijdragen aan 5. (geld) waard zijn, betekenen
226
via, -ae
ZN. 1 V. 1. **weg**, **straat** 2. mars, reis, gang 3. pad, middel, wijze, methode
227
cognoscere, -o, -is
WW. 3 cognovi, cognitum 1. **leren kennen** 2. **opmerken**, gewaarworden, **vernemen** 3. onderzoeken, bestuderen
228
mens, mentis
ZN. 3 V. 1. **denkvermogen**, verstand, **geest** 2. inborst, gezindheid, karakter 3. **gedachte**, **mening**, gezindheid
229
ignis, ignis
ZN. 3 M. 1. **vuur**, **brand**, gloed 2. vurigheid: woede, enthousiasme, liefdesvuur
230
exercitus, -us
ZN. 4 M. 1. **leger**, landleger, **voetvolk** 2. menigte, zwerm, troep
231
simul simul ac / atque
BW. (simul) 1. **tegelijk**, gelijktijdig 2. **samen**, bijeen VW. (simul ac/atque) **zodra** (als), wanneer
232
amicus, -i amicus, -a, -um
ZN. 2 M. **vriend**, **kameraad** BN. 1 1. **bevriend** 2. **vriendelijk**, genegen
233
sentire, -io, -is
WW. 4 sensi, sensum 1. waarnemen, **voelen**, ervaren 2. **merken**, gewaarworden 3. **menen**, denken, oordelen
234
potis, -is, -e potius
BN. 2 (potis) machtig, **vermogend**, **in staat om** BW. (potius) **liever**, eerder
235
respondere, -eo, -es
WW. 2 respondi, responsum 1. beloven, verzekeren, toezeggen 2. **antwoorden**, **beantwoorden**
236
castra, -orum
ZN. 2 O. 1. **kamp**, **legerkamp** 2. dagmars 3. krijgsdienst, oorlog
237
mater, matris
ZN. 3 V. 1. **moeder** 2. echtgenote, **vrouw** 3. stichtster, oorsprong
238
numquam
BW. **nooit**, **nimmer**
239
talis, -is, -e
VNW. zulk, **dergelijk**, zodanig, **van die aard**
240
mos, -oris
ZN. 3 M. 1. **zede**, **gewoonte**, **gebruik**, regel, wet 2. (goede) wil, zin 3. manier, **wijze**, aard 4. (MV.) manieren, gedrag, karakter
241
miser, -era, -erum
BN. 1 1. **ongelukkig**, **ellendig** 2. erbarmelijk, armzalig, ziekelijk, minderwaardig
242
placere, -eo, -es
WW. 2 placui, placitum **behagen**, **bevallen**, in de smaak vallen
243
inde
BW. 1. **daarvandaan**, **van daaruit** 2. sindsdien, daaropvolgend
244
honor, -oris
ZN. 3 M. 1. **eer**, **eerbewijs**, verering 2. aanzien, reputatie, roem 3. **ereambt**, **eretitel** 4. beloning, honorarium
245
novisse, -i, -isti (noscere, -o, -is)
WW. 3 novi, notum **kennen**, **weten**
246
timere, -eo, -es
WW. 2 timui, — 1. **vrezen**, **bang zijn voor** 2. bezorgd zijn voor 3. aarzelen, schromen
247
ibi
BW. 1. **daar**, **daarginds** 2. toen, dan
248
pes, pedis
ZN. 3 M. 1. **voet**, **poot** 2. voet (lengtemaat 30 cm) 3. versvoet
249
cura, -ae
ZN. 1 V. 1. **zorg**, **zorgvuldigheid**, verzorging 2. **bezorgdheid**, liefdesverdriet
250
ars, artis
ZN. 3 V. 1. **vaardigheid**, **vakmanschap**, vak, ambacht 2. **kunst**, wetenschap 3. handigheid, kunstgreep, truk, list
251
noscere, -o, -is (novisse, -i, -isti)
WW. 3 novi, notum 1. **leren kennen**, **te weten komen** 2. herkennen, erkennen
252
puer, pueri
ZN. 2 M. 1. **kind** 2. **jongen** (tot 16 jaar), knaap
253
spes, spei
ZN. 5 V. 1. **hoop**, **verwachting** 2. bezorgdheid
254
mille, milia milium
TLW. 1. **duizend** 2. **ontelbare**, zeer velen 3. duizendtallen
255
docere, -eo, -es
WW. 2 docui, doctum 1. **onderrichten**, **onderwijzen**, **aanleren** 2. inlichten
256
altus, -a, -um altum, -i
BN. 1 1. **hoog** 2. **verheven**, aanzienlijk, hooggeboren 3. **diep** ZN. 2 O. 1. **hoogte**, het hoge 2. **diepte**, het diepe; **volle zee**
257
tollere, -o, -is
WW. 3 {sustuli} {sublatum} 1. **opheffen**, omhoog heffen 2. opnemen, **meenemen** 3. **wegnemen**, afschaffen, vernietigen
258
regnum, -i
ZN. 2 O. 1. **koningschap** 2. heerschappij, macht 3. **alleenheerschappij**, tyrannie 4. **koninkrijk**, rijk
259
mons, montis
ZN. 3 M. **berg**, **gebergte**
260
signum, -i
ZN. 2 O. 1. **teken**, **kenteken**, **kenmerk**, zegel 2. sein, bevel 3. veldteken 4. **aanwijzing**, **bewijs** 5. beeld, figuur 6. sterrenbeeld
261
nasci, -or, -eris
WW. 3 —, natus sum [nasciturus] 1. **geboren worden**, afstammen 2. **ontstaan**, **beginnen** 3. zich vertonen, verschijnen
262
tres, tres, tria trium
TLW. **drie**
263
singuli, -ae, -a
TLW. 1. **telkens één**, elk één, **één voor één** 2. afzonderlijk
264
imperium, -i
ZN. 2 O. 1. **bevel**, **gebod**, voorschrift 2. (burgerlijk) **oppergezag** 3. (militair) opperbevel 4. machtsgebied, **rijk**
265
sol, solis
ZN. 3 M. 1. **zon** 2. **zonlicht**, zonneschijn 3. zonnige dag, dag
266
periculum, -i
ZN. 2 O. 1. **gevaar**, **risico** 2. **proef**, **test** 3. proces, aanklacht
267
nolle, nolo, non vis
WW. ONR. nolui, — 1. **niet willen** 2. **niet gunstig gezind zijn**
268
ager, agri
ZN. 2 M. 1. **akker**, **veld**, stuk grond 2. **gebied**, **streek** 3. (MV.) platteland
269
cunctus, -a, -um cuncti, -ae, -a
BN. 1 1. **gezamenlijk**, **geheel**, totaal 2. (MV.) **alle(n) samen**
270
mori, -ior, -eris
WW. 5 —, mortuus sum [moriturus] 1. **sterven**, afsterven 2. wegsterven, **vergaan**, verdwijnen
271
quisquis, —, quidquid
VNW. **wie/wat ook**, al wie/wat, **iedereen die**
272
amare, -o, -as
WW. 1 amavi, amatum 1. **liefhebben**, **houden van** 2. graag doen
273
fugere, -io, -is
WW. 5 fugi, — [fugiturus] 1. **vluchten**, **ontvluchten** 2. vermijden, schuwen 3. vlieden, vervliegen, voortijlen
274
finis, finis fines, finium
ZN. 3 M. 1. **grens** 2. **einde**, **doel** 3. het uiterste, hoogste, top 4. (MV.) **gebied**, land
275
vetus, veteris
BN. 2 1. **oud**, **bejaard** 2. oudgediend, ervaren 3. voormalig, vroeger
276
amor, amoris
ZN. 3 M. 1. **liefde**, **genegenheid** 2. geliefde 3. verlangen, begeerte
277
coepisse, -i, -isti (coepere, -io, -is)
WW. ONR. coepi, coeptum beginnen, **begonnen zijn**
278
ob
VZ. + ACC. 1. **tegemoet**, tegenover, **naar ... toe**, op ... af 2. ter vergoeding van, **wegens**, **om**
279
aequus, -a, -um
BN. 1 1. **effen**, vlak, **gelijk** 2. rustig, kalm, onverstoorbaar 3. **rechtvaardig**, onpartijdig, **redelijk**
280
dux, ducis
ZN. 3 M./V. 1. **leider**, **aanvoerder** 2. veldheer 3. [hertog]
281
numerus, -i
ZN. 2 M. 1. **getal**, **aantal** 2. **groep**, menigte, massa 3. voorraad, onderdeel 4. maat, ritme, versmaat 5. rang, positie, waarde
282
aetas, aetatis
ZN. 3 V. 1. **leeftijd**, **levensduur** 2. mensenleven, generatie 3. **tijdperk**, periode
283
manere, -eo, -es
WW. 2 mansi, mansum 1. **(ver)blijven** 2. **blijven bestaan**, voortduren, standhouden 3. volharden, vasthouden aan 4. wachten, **te wachten staan**
284
redire, -eo, -is
WW. ONR. redivi / redii, reditum 1. **teruggaan**, **terugkeren** 2. binnenkomen, ontstaan 3. toevallen aan, overgaan op 4. uitlopen op, komen tot
285
civis, civis
ZN. 3 M./V. **burger**, **medeburger**
286
vitium, -i
ZN. 2 O. 1. **gebrek**, tekortkoming 2. **misstap**, fout, vergissing 3. **ondeugd**, misdaad, [zonde]
287
labor, -oris
ZN. 3 M. 1. **zware arbeid** 2. **inspanning**, **moeite** 3. last, ongemak 4. leed, nood, ongeluk
288
studium, -i
ZN. 1 O. 1. **inzet**, **ijver**, **interesse** 2. **voorliefde**, **genegenheid** 3. partijdigheid 4. lievelingsbezigheid, passie 5. wetenschappelijk werk
289
ordo, ordinis
ZN. 3 M. 1. **rij**, **reeks** 2. gelid, linie 3. stand, klasse, rang 4. **orde**, **volgorde**, rangschikking
290
pati, -ior, -eris
WW. 5 —, passus sum 1. **lijden** 2. **verdragen**, doorstaan, aanvaarden 3. **dulden**, **toestaan**
291
cadere, -o, -is
WW. 3 cecidi, — [casurus] 1. **vallen**, **neervallen**, neerstorten 2. **sneuvelen**, **sterven** 3. terechtkomen in 4. plaatsgrijpen, gebeuren
292
perire, -eo, -is
WW. ONR. perivi / perii, — [periturus] 1. **verloren gaan**, **vergaan**, verdwijnen 2. **omkomen**, sterven
293
unde
BW. 1. **waarvandaan?** vanwaar? 2. **vandaar**, daardoor
294
haud
BW. **helemaal niet**, geenszins
295
proximus, -a, -um
BN. 1 1. **het meest dichtbij**, **zeer dichtbij** 2. **laatste**, **vorige**
296
ira, -ae
ZN. 1 V. 1. **woede**, boosheid, toorn, **verbittering** 2. woestheid, geweld
297
bene
BW. 1. **goed**, **wel**, juist 2. zeer, erg, uitermate
298
fortis, -is, -e
BN. 2 1. **sterk**, **krachtig**, stevig 2. **dapper**, **moedig**
299
adesse, -sum, -es
WW. ONR. adfui/affui, — [adfuturus] 1. **aanwezig zijn** 2. bijwonen, deelnemen 3. naderen, **bijstaan**, **helpen**
300
uxor, -oris
ZN. 3 V. **echtgenote**, **vrouw**
301
cur
BW. **waarom?**
302
pauci, -ae, -a
BN. 1 maar **weinig**, **enkele**
303
cogere, -o, -is
WW. 3 coegi, coactum 1. **samendrijven**, **verzamelen** 2. **dwingen**
304
diu
BW. 1. **lange tijd**, lang 2. bij dag, **overdag**
305
servare, -o, -as
WW. 1 servavi, servatum 1. **redden**, ongedeerd houden 2. bewaken, **beschermen** 3. handhaven, behouden, **bewaren**, in stand houden
306
pax, pacis
ZN. 3 V. 1. **vrede**, vredestijd, **vredesverdrag** 2. **kalmte**, **rust** 3. gemoedsrust
307
dignus, -a, -um
BN. 1 1. **waardig**, **waard** 2. **passend**, **verdiend**
308
qualis, -is, -e
VNW. 1. **van welke aard? hoedanig?** 2. van dezelfde aard als, **zodanig als**
309
addere, -o, -is
WW. 3 addidi, additum 1. **toevoegen**, **aanvullen** 2. meegeven, toekennen
310
afferre, -fero, -fers
WW. ONR. attuli, allatum 1. **dragen naar**, **brengen naar**, meebrengen 2. toevoegen 3. **veroorzaken**, **berokkenen**
311
opera, -ae
ZN. 1 V. 1. **werk**, **inspanning**, **moeite** 2. dienst, hulp 3. (MV.) knechten, handlangers
312
ostendere, -o, -is
WW. 3 ostendi, ostentum / ostensum 1. uitstrekken, voorhouden 2. **tonen**, **laten zien**, openbaren 3. verklaren, uitleggen, uiteenzetten
313
pectus, -toris
ZN. 3 O. 1. **borst** 2. **hart**, **ziel**, gevoel 3. verstand, inzicht, geest
314
lĕvis, -is, -e (levāre) lēvis, -is, -e (lēvāre)
BN. 2 (levāre) 1. **licht**, **lichtbewapend** 2. vlug, behendig 3. onbeduidend, gering 4. lichtzinnig, niet ernstig BN. 2 (lēvāre) 1. **glad**, **gepolijst** 2. onbehaard 3. glibberig
315
alienus, -a, -um
BN. 1 1. **andermans**, **vreemd**, buitenlands 2. vijandig, ongunstig, nadelig
316
aurum, -i
ZN. 2 O. 1. **goud** 2. **gouden voorwerp**
317
tertius, -a, -um
TLW. **derde**
318
metus, -us
ZN. 4 M. 1. **vrees**, **angst**, **bezorgdheid** 2. dreigend gevaar
319
iter, itineris
ZN. 3 O. 1. **reis**, **tocht** 2. dagreis, dagmars 3. vrije doortocht, doorgangsrecht 4. weg, straat, pad 5. wijze, manier, middel
320
recipere, -io, -is
WW. 5 recepi, receptum 1. **terugnemen**, **terughalen**, terugtrekken 2. **herwinnen**, herkrijgen 3. opnemen, **ontvangen**, aannemen
321
parare, -o, -as
WW. 1 paravi, paratum 1. **voorbereiden**, **klaarmaken**, **uitrusten** 2. voortbrengen, veroorzaken, tot stand brengen 3. aanschaffen, verwerven, kopen
322
mulier, -ieris
ZN. 3 V. 1. (volwassen) **vrouw** 2. **echtgenote**, getrouwde vrouw
323
plebs, plebis
ZN. 3 V. 1. **plebejers** 2. **gewone volk**, gepeupel
324
audere, -eo, -es
WW. 2 —, ausus sum **durven**, **wagen**
325
abesse, -sum, -es
WW. ONR. afui, — [afuturus] 1. **afwezig zijn**, ver weg zijn 2. **verwijderd zijn**, niet deelnemen
326
copia, -ae copiae, copiarum
ZN. 1 V. 1. **voorraad**, **middelen**, grote hoeveelheid 2. rijkdom, **overvloed** 3. mogelijkheid, gelegenheid ZN. 1 V. troepenmacht, **troepen**
327
equus, -i
ZN. 2 M. **paard**, ros, hengst
328
vulnus, -neris
ZN. 3 O. 1. **wonde**, **verwonding**, **letsel** 2. kwetsing, belediging 3. nederlaag 4. houw, slag, steek, snee
329
imponere, -o, -is
WW. 3 imposui, impositum 1. **zetten/plaatsen in/op**, leggen op/in 2. opzetten, oprichten, bouwen 3. **iets opleggen**, iets aandoen 4. aan het hoofd stellen
330
oppidum, -i
ZN. 2 O. 1. **versterkte stad**, heuvelfort 2. **stad** (andere dan Rome)
331
par, paris
BN. 2 1. **gelijk**, gelijkvormig, **evenwaardig**, overeenkomstig 2. (getallen) even 3. **passend**, redelijk
332
quicumque, quaecumque, quodcumque
VNW. 1. (zelfst.) **al wie/wat**, **wie/wat ook maar** 2. (bijv.) **alle ... die**, **alles ... wat**
333
transire, -eo, -is
WW. ONR. transivi / transii, transitum 1. naar de andere kant gaan, **gaan door**, **gaan over** 2. **overgaan naar**, overlopen 3. **voorbijgaan**, voorbijtrekken 4. tijd doorbrengen
334
defendere, -o, -is
WW. 3 defendi, defensum 1. **afweren**, **afhouden** 2. **beschermen**, **verdedigen**
335
parens, -entis parentes, -entum
ZN. 3 M./V. 1. **ouder**, vader, moeder 2. (MV.) **ouders**, **voorouders**
336
proelium, -i
ZN. 2 O. **gevecht**, strijd, **veldslag**
337
vultus, -us
ZN. 4 M. 1. **aangezicht**, **gelaat** 2. **gelaatsuitdrukking** 3. uiterlijk
338
convenire, -io, -is
WW. 4 conveni, conventum 1. **samenkomen**, **zich verzamelen**, ontmoeten 2. **het eens worden**, **overeenkomen** 3. passen, schikken
339
fama, -ae
ZN. 1 V. 1. **gerucht**, **verhaal**, legende, overlevering 2. publieke opinie 3. roem, (goede of slechte) **naam**, **reputatie**
340
patria, -ae patrius, -a, -um
ZN. 1 V. (patria) 1. **vaderland**, vaderstad 2. **geboorteplaats** BN. 1 (patrius) **vaderlijk**, **voorvaderlijk**
341
exspectare, -o, -as
WW. 1 exspectavi, exspectatum 1. **verwachten**, **wachten op**, afwachten 2. **benieuwd zijn naar**, vrezen, hopen
342
trahere, -o, -is
WW. 3 traxi, tractum 1. **trekken**, **slepen**, **sleuren** 2. brengen tot, verleiden 3. naar zich toehalen, aannemen 4. rekken, vertragen
343
iuvenis, -is, -e iuvenis, -is
BN. 2 **jong**, **jeugdig** ZN. 3 M./V. 1. **jonge man** (25-45 jaar) 2. jonge vrouw
344
cedere, -o, -is
WW. 3 cessi, cessum 1. **gaan**, **schrijden** 2. **wijken**, **zich terugtrekken**, **weggaan** 3. overgaan in, ten deel vallen 4. afstaan, toestaan, inwilligen
345
postea
BW. **daarna**, **later**
346
fatum, -i
ZN. 2 O. 1. **orakel**, **voorspelling** 2. **lot**, **lotsbestemming** 3. ramp, onheil, dood, ondergang
347
ingens, ingentis
BN. 2 **reusachtig** (groot), **enorm**, buitengewoon
348
munus, muneris
ZN. 3 O. 1. **taak**, last, functie, **ambt**, positie 2. **gunst**, **geschenk**, gift, offer 3. (MV.) spelen, feest
349
tot
VNW. **zoveel**
350
auctoritas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **aanzien**, **gezag**, invloed, macht 2. garantie, waarborg 3. aanbeveling, aanmoediging 4. **uitspraak**, **verordening**
351
iniuria, -ae
ZN. 1 V. 1. **onrecht**, **onrechtvaardigheid** 2. misdaad 3. **belediging**, **kwetsing**, ontering
352
telum, -i
ZN. 2 O. 1. **werptuig**, **projectiel**: **speer**, pijl, katapult 2. aanvalswapen: zwaard, bijl, dolk, mes
353
flumen, fluminis
ZN. 3 O. 1. **stromend water** 2. **rivier**, stroom, stroming
354
reperire, -io, -is
WW. 4 repperi, repertum 1. **terugvinden** 2. **vinden**, uitvinden, **ontdekken** 3. **te weten komen**, achterhalen 4. verkrijgen, verwerven
355
poena, -ae
ZN. 1 V. 1. **straf**, bestraffing 2. **boete**, schadevergoeding
356
acies, aciei
ZN. 5 V. 1. **scherpte**, scherpzinnigheid 2. **slaglinie**, slagorde, veldslag
357
vix
BW. 1. **nauwelijks**, **met moeite** 2. zojuist, net
358
casus, -us
ZN. 4 M. 1. **val** 2. **toeval**, lotgeval, **voorval** 3. **ongeval**, verval, ondergang
359
necesse
BW. **noodzakelijk**, **nodig**
360
opis, (ops) opes, opum
ZN. 3 V. 1. **macht**, **kracht**, sterkte 2. **hulp**, **bijstand** 3. strijdkrachten 4. (MV.) **hulpmiddelen**, **rijkdom**
361
mutare, -o, -as
WW. 1 mutavi, mutatum 1. **(doen) veranderen** (van plaats) 2. **(ver)wisselen**, **inwisselen**, ruilen
362
socius, -a, -um socius, -i
BN. 1 1. **gemeenschappelijk** 2. **verbonden**, bevriend ZN. 2 M. 1. **bondgenoot**, deelgenoot, **kameraad** 2. zakenpartner
363
ferrum, -i
ZN. 2 O. 1. **ijzer**, staal 2. **ijzeren wapen**: zwaard, dolk, speer 3. **ijzeren gereedschap** 4. wapengeweld, strijd
364
regio, regionis
ZN. 3 V. 1. **richting**, **rij**, **linie** 2. grens 3. **gebied**, (land)**streek**, domein
365
spectare, -o, -as
WW. 1 spectavi, spectatum 1. **zien**, **kijken naar** 2. **bekijken**, **bestuderen**, beoordelen 3. streven naar, op het oog hebben 4. betrekking hebben op, gericht zijn naar
366
usus, -us
ZN. 4 M. 1. **gebruik**, **toepassing**, uitoefening 2. ervaring, gewoonte 3. **nut**, **voordeel**, vruchtgebruik 4. omgang met
367
species, -iei
ZN. 5 V. 1. **blik**, **het zien** 2. **uiterlijk**, **aanblik** 3. schijn, indruk 4. soort, type
368
plenus, -a, -um
BN. 1 1. **vol**, **gevuld**, **verzadigd** 2. dik, zwanger, drachtig 3. volledig, voltallig 4. rijk aan, rijk voorzien van
369
secundus, -a, -um
TLW. 1. **tweede** 2. **eerstvolgende** 3. **gunstig**, voorspoedig
370
pervenire, -io, -is
WW. 4 perveni, perventum 1. **komen**, **aankomen** bij/in, **bereiken** 2. komen (tot), in een toestand raken 3. toevallen, ten deel vallen
371
huc
BW. 1. **hierheen**, **hiernaartoe** 2. tot daar, tot daar, tot zover
372
cupere, -io, -is
WW. 5 cupivi, cupitum 1. **wensen**, **verlangen**, **begeren** 2. begunstigen, genegen zijn
373
lux, lucis
ZN. 3 V. 1. **licht**, **daglicht**, zon 2. levenslicht, leven 3. opheldering, inzicht 4. roem, glorie
374
superus, -a, -um superi, -(or)um
BN. 1 (superus) 1. **boven gelegen**, **hooggelegen** 2. **aards**, **hemels** (tot de bovenwereld/hemelgoden behorend) 3. vorig, eerder ZN. 2 (superi) 1. **de hemelgoden** 2. **de bovenwereld**
375
supremus, -a, -um
BN. 1 1. **opperste**, **hoogste** 2. **laatste**