Woordenlijst 751-1125 Flashcards

(375 cards)

1
Q

familiaris, -is, -e

A

BN. 2

  1. behorend tot het huis / tot de familie
  2. vertrouwd, vertrouwelijk, welbekend, bevriend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

fateri, -eor, -eris

A

WW. 2
—, fassus sum

  1. bekennen, toegeven
  2. laten blijken, tonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

implere, -eo, -es

A

WW. 2
implevi, impletum

  1. vullen, volmaken, volgieten
  2. vervullen, uitvoeren, volbrengen, volledig maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

pretium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. prijs, (geld)waarde
  2. geld
  3. beloning, loon, soldij, losgeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

interim

A

BW.

  1. ondertussen, inmiddels
  2. voorlopig, eerst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sidus, sideris

A

ZN. 3 O.

  1. ster, sterrenbeeld
  2. hemellichaam: ster, planeet, komeet
  3. hemel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

emere, -o, -is

A

WW. 3
emi, emptum

  1. kopen
  2. omkopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

interesse, -sum, -es

interest

A

WW. ONR.
interfui, — [interfuturus]
1. ertussen zijn/liggen
2. bijwonen, deelnemen aan

WW. ONR.
interest (onpers.)
1. er is dit/veel verschil
2. het is van belang, het doet ertoe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fingere, -o, -is

A

WW. 3
finxi, fictum

  1. vormen, maken
  2. kunstzinnig vormgeven: beeldhouwen, bronsgieten
  3. verzinnen, zich voorstellen
  4. huichelen, veinzen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cavere, -eo, -es

A

WW. 2
cavi, cautum

  1. oppassen voor, zich hoeden voor
  2. zorg dragen voor, veiligstellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

alere, -o, -is

A

WW. 3
alui, altum / alitum

  1. voeden, opvoeden
  2. fokken, kweken
  3. bevorderen, verzorgen, onderhouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

aeger, aegra, aegrum

A

BN. 1

  1. ziek, lijdend aan, zwak, ellendig
  2. treurig, moeizaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

praeterire, -eo, -is

A

WW. ONR.
praeterivi / praeterii, praeteritum

  1. (plaats) voorbijgaan, langsgaan, passeren
  2. (tijd) verstrijken, aflopen, voorbijgaan
  3. overslaan, weglaten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

adulescens, -entis

A

ZN. 3 M./V.

  1. jongeman (15-30 jaar)
  2. jonge vrouw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

civilis, -is, -e

A

BN. 2

  1. burgerlijk, privaat
  2. politiek, openbaar
  3. hoffelijk, vriendelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

invidia, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. afgunst, jaloezie, nijd
  2. weerzin, haat
  3. verwijt, verdachtmaking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vereri, -eor, -eris

A

WW. 2
—, veritus sum

  1. schuwen, vrezen, beducht zijn
  2. ontzag hebben voor, hoogachten, respecteren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

errare, -o, -as

A

WW. 1
erravi, erratum

  1. ronddwalen, rondzwerven
  2. verdwalen
  3. zich vergissen, een fout maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

poscere, -o, -is

A

WW. 3
poposci, —

  1. eisen, opeisen, vorderen
  2. verlangen, met aandrang vragen, smeken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

liberare, -o, -as

A

WW. 1
liberavi, liberatum

  1. bevrijden, in vrijheid stellen, verlossen
  2. vrijspreken, vrijstellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

herba, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. halm, stengel
  2. gras, grasveld, grasland
  3. jong gewas
  4. kruid, plant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

materia, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. stof, grondstof
  2. bouwmateriaal: timmerhout, mortel, metselkalk
  3. onderwerp, thema
  4. gelegenheid, aanleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

magister, -stri

A

ZN. 2 M.

  1. aanvoerder, opzichter, meester
  2. leraar, leermeester
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

turbare, -o, -as

A

WW. 1
turbavi, turbatum

  1. onrust stoken, verwarring zaaien
  2. omwoelen, in de war brengen, verstoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
nimis / nimium / nimio
BW. **te zeer**, **te veel**, al te, te
26
felix, felicis
BN. 2 1. **vruchtbaar**, **rijk** 2. **gelukkig**, gelukzalig 3. gelukbrengend, gunstig
27
paene
BW. **bijna**, **zo goed als**, haast
28
contemnere, -o, -is
WW. 3 contempsi, contemptum **minachten**, verachten, **geringschatten**
29
equidem
BW. **zeer zeker**, **in elk geval**, inderdaad, natuurlijk
30
dives, divitis
BN. 2 1. **rijk**, **rijkelijk** 2. vruchtbaar
31
adhibere, -eo, -es
WW. 2 adhibui, adhibitum 1. **aanwenden**, **gebruiken** 2. **erbij halen**, **toevoegen** 3. wenden naar, richten op
32
aes, aeris
ZN. 3 O. 1. **koper**, **brons** 2. van koper/brons gemaakt voorwerp: vat, trompet, beeld, wapen, plaat 3. **kopergeld**, **geld**
33
transferre, -fero, -fers
WW. ONR. transtuli, translatum 1. **overbrengen**, **overdragen** 2. **verplaatsen**, verzetten 3. overschrijven, vertalen 4. verschuiven, uitstellen
34
carere, -eo, -es
WW. 2 carui, — [cariturus] 1. **ontberen**, **missen** 2. **vrij zijn van** 3. mijden
35
argumentum, -i
ZN. 2 O. 1. **bewijs**, **bewijsmiddel** 2. **inhoud**, onderwerp (van brief, boek, betoog)
36
tangere, -o, -is
WW. 3 tetigi, tactum 1. **aanraken**, beroeren, betasten 2. **treffen**, **raken**, aangrijpen 3. bereiken, betreden 4. grenzen aan, liggen naast
37
nuntiare, -o, -as
WW. 1 nuntiavi, nuntiatum 1. verkondigen, **aankondigen**, **melden**, berichten 2. een bevel overbrengen
38
notus, -a, -um
BN. 1 1. **bekend**, **welbekend** 2. betrouwbaar, vertrouwd
39
apertus, -a, -um
BN. 1 1. **open**, **onbedekt**, ontbloot 2. zichtbaar, **openlijk**, duidelijk
40
immo
BW. 1. **ja natuurlijk**, zeker, 2. **nee integendeel**, geenszins
41
ignorare, -o, -as
WW. 1 ignoravi, ignoratum 1. **niet weten**, **niet kennen**, niet herkennen 2. negeren
42
accusare, -o, -as
WW. 1 accusavi, accusatum 1. **beschuldigen**, **aanklagen** 2. verwijten, bekritiseren, zich beklagen over
43
ardere, -eo, -es
WW. 2 arsi, — [arsurus] 1. **branden**, **in vuur en vlam staan** 2. gloeien, glanzen, fonkelen
44
recens, recentis
BN. 2 1. **nieuw** 2. **vers**, **onvermoeid**, **fris** 3. van nu, huidig, modern
45
venenum, -i
ZN. 2 O. 1. sap, toverdrank, liefdesdrank 2. **vergif**, **gifdrank** 3. onheil, verderf
46
quattuor
TLW. **vier**
47
sinus, -us
ZN. 4 M. 1. **kromming**, **ronding**, bocht 2. **zakvormige vouw**, **plooi van een kledingstuk** 3. baai, golf 4. boezem, schoot
48
evenire, -io, -is evenit
WW. 4 eveni, eventum 1. **naar buiten komen** 2. **uitkomen**, **gebeuren**, geschieden 3. **overkomen**, treffen, ten deel vallen
49
aptus, -a, -um
BN. 1 1. **verbonden**, **bevestigd**, vastgebonden 2. **passend**, **geschikt**, bekwaam
50
perpetuus, -a, -um
BN. 1 1. (plaats) **onafgebroken**, **ononderbroken**, doorlopend 2. (tijd) **voortdurend**, bestendig, levenslang, **eeuwig**
51
misericordia, -ae
ZN. 1 V. **medelijden**, **barmhartigheid**
52
illic
BW. 1. **daar**, **ginds** 2. in dat geval, bij die gelegenheid
53
repetere, -o, -is
WW. 3 repetivi, repetitum 1. **opnieuw/herhaaldelijk aanvallen** 2. opnieuw opzoeken 3. terugeisen, **terugvorderen**, terughalen 4. opnieuw beginnen, **herhalen**
54
foedus, -a, -um foedus, foederis
BN. 1 1. **lelijk**, **afstotelijk**, afschuwelijk 2. schandelijk, onfatsoenlijk ZN. 3 O. 1. **verdrag**, verbond 2. **overeenkomst**, verbintenis
55
aperire, -io, -is
WW. 4 aperui, apertum 1. **openen**, **openmaken**, toegankelijk maken 2. **zichtbaar maken**, **openbaren**, onthullen
56
certamen, -minis
ZN. 3 O. 1. **strijd**, **wedstrijd**, wedijver 2. **geschil**, **ruzie** 3. gevecht, slag
57
flere, -eo, -es
WW. 2 flevi, fletum 1. huilen, **wenen** 2. **bewenen**, betreuren
58
salvus, -a, -um
BN. 1 1. **behouden**, **ongedeerd** 2. nog in leven
59
remittere, -o, -is
WW. 3 remisi, remissum 1. **terugsturen**, **terugzenden**, teruggooien, teruggeven 2. **laten gaan**, **loslaten** 3. verzwakken, verminderen, ophouden 4. kwijtschelden, opgeven, schenken
60
ora, -ae
ZN. 1 V. 1. **rand**, zoom, **grens** 2. **kust**, **kuststreek** 3. streek/zone: verre land-, hemel-
61
ignoscere, -o, -is
WW. 3 ignovi, ignotum **vergeven**, vergiffenis schenken, **niet kwalijk nemen**
62
moenia, moenium
ZN. 3 O. 1. **stadsmuren**, **vestingwerken**, wallen 2. versterkte stad, burcht
63
disciplina, -ae
ZN. 1 V. 1. **onderwijs**, **onderricht** 2. vorming, kennis, vaardigheid 3. **leer**, **methode** 4. tucht, strenge opvoeding 5. zede, gewoonte, gebruik
64
tribuere, -o, -is
WW. 3 tribui, tributum 1. indelen 2. **verlenen**, **schenken**, **toedelen** 3. toeschrijven aan
65
permittere, -o, -is
WW. 3 permisi, permissum 1. naar een doel slingeren, werpen, laten vliegen/gaan 2. **overlaten**, **overgeven**, toevertrouwen aan 3. **prijsgeven**, opofferen, **laten varen** 4. **toestaan**, **toelaten**, laten gebeuren
66
cohors, -ortis
ZN. 3 V. 1. **cohorte**, **legerafdeling** 2. gevolg, lijfwacht 3. erf, binnenplaats, omheind gebied (vee)
67
vivus, -a, -um
BN. 1 1. **levend**, **in leven** 2. levensecht 3. levendig, vurig
68
afficere, -io, -is
WW. 5 affeci, affectum 1. voorzien van, uitrusten met 2. **treffen**, **beïnvloeden**, in een toestand/stemming brengen 3. **aantasten**, **verzwakken**
69
confiteri, -eor, -eris
WW. 2 —, confessus sum 1. **bekennen**, **toegeven**, [biechten] 2. duidelijk te kennen geven, laten blijken
70
donare, -o, -as
WW. 1 donavi, donatum 1. **geven**, **schenken** 2. verlenen, vergunnen, toestaan 3. kwijtschelden, vergeven
71
improbus, -a, -um
BN. 1 1. **slecht**, **gemeen**, oneerlijk, boosaardig, schaamteloos 2. brutaal, vermetel, driest
72
opinio, -ionis
ZN. 3 V. 1. **mening**, **veronderstelling**, aanname 2. **vermoeden**, **verwachting** 3. verbeelding, waan 4. reputatie, goede of slechte naam 5. gerucht
73
consuetudo, -dinis
ZN. 3 V. 1. **gewoonte**, **gebruik**, **levenswijze** 2. ervaring 3. dagelijkse/vertrouwelijke omgang
74
morari, -or, -aris
WW. 1 —, moratus sum 1. zich ophouden, zich bevinden 2. **treuzelen**, **talmen**, dralen 3. **ophouden**, verhinderen, **vertragen**
75
effundere, -o, -is
WW. 3 effudi, effusum 1. **uitgieten**, **vergieten**, uitstorten 2. naar buiten sturen, loslaten 3. laten horen, laten klinken 4. verbruiken, **verkwisten**, **verspillen**
76
conspectus, -us
ZN. 4 M. 1. **zicht**, **gezichtsvermogen**, blik 2. **uitzicht**, **aanblik**, voorkomen
77
rarus, -a, -um
BN. 1 1. **los**, **dun**, niet dicht op elkaar 2. ver uit elkaar staand, **verspreid**, verstrooid 3. **zeldzaam**, ongewoon
78
animal, animalis
ZN. 3 O. **levend wezen**, schepsel, **dier**
79
instituere, -o, -is
WW. 3 institui, institutum 1. **plaatsen**, zetten 2. **oprichten**, bouwen, aanleggen 3. **instellen**, ondernemen, beginnen 4. **aanstellen**, verordenen 5. **onderwijzen**, onderrichten, opleiden
80
integer, -gra, -grum
BN. 1 1. **ongedeerd**, **onbeschadigd**, onverzwakt, ongerept 2. (nog) onbeslist 3. **rechtschapen**, onpartijdig, onomkoopbaar
81
laborare, -o, -as
WW. 1 laboravi, laboratum 1. **werken**, **zich inspannen**, zich uitsloven 2. **lijden**, **in nood verkeren**, zich zorgen maken 3. bewerken, verbouwen
82
philosophus, -i
ZN. 2 M. **wijsgeer**
83
contrarius, -a, -um
BN. 1 1. **tegenoverliggend**, tegenoverstaand 2. **tegengesteld**, vijandig, ongunstig
84
principium, -i
ZN. 2 O. 1. **begin**, **oorsprong** 2. beginsel, grondbeginsel 3. grondstof, element 4. ereplaats, eerste plaats 5. (MV.) de voorste gelederen, hoofdkwartier in het legerkamp
85
protinus
BW. 1. **voorwaarts**, naar voren, verder 2. **meteen**, **onmiddellijk**, zonder onderbreking
86
ferus, -a, -um fera, -ae
BN. 1 1. **wild**, **ongetemd** 2. ruw, gevoelloos, hard ZN. 1 **wild dier**
87
pudor, -oris
ZN. 3 M. 1. **schaamte**, **schaamtegevoel**, schroom 2. **eergevoel**, rechtschapenheid 3. zedigheid, kuisheid 4. bescheidenheid, verlegenheid, bedeesdheid 5. eerbied, respect
88
quondam
BW. **eertijds**, ooit eens in het verleden
89
sapiens, sapientis
BN. 2 **verstandig**, **wijs**, slim, met veel inzicht
90
quomodo
BW. 1. **hoe?** op welke manier? 2. **zo**, zoals, op die manier
91
cornu, -us
ZN. 4 O. 1. **hoorn**, (MV.) **gewei** 2. dingen met vorm van een hoorn: **vleugel** (van het front), legerflank
92
tellus, telluris
ZN. 3 V. 1. **de aarde**, **de wereld** 2. grond, landstreek, gebied
93
persequi, -or, -eris
WW. 3 —, persecutus sum 1. **(volhardend) achtervolgen**, **(voortdurend) vervolgen** 2. uitzoeken, opzoeken 3. najagen, streven naar 4. uitvoeren, vervullen 5. (uitvoerig) beschrijven, vertellen
94
gaudium, -i
ZN. 2 O. 1. **vreugde**, **plezier** 2. genot, lust
95
mortalis, -is, -e
BN. 2 1. **sterfelijk**, **vergankelijk** 2. aards, menselijk
96
praebere, -eo, -es
WW. 2 praebui, praebitum 1. **aanreiken**, **aanbieden**, verschaffen, leveren 2. **tonen**, bewijzen, betuigen 3. veroorzaken, teweegbrengen
97
extra
VZ. + ACC. 1. **buiten** 2. behalve, **uitgezonderd**, met uitzondering van BW. **van buiten**, uitwendig, naar buiten
98
sors, sortis
ZN. 3 V. 1. **lot** (staafje of plankje waarmee men loot), **loting**, **lotsbestemming** 2. orakel(spreuk) 3. (door het lot verkregen) ambt 4. rang, stand
99
cinis, cineris
ZN. 3 M. 1. **as** (van een verbrand lijk) 2. dood, graf 3. ondergang, vernietiging
100
dens, dentis
ZN. 3 M. 1. **tand** 2. dingen die lijken op een tand: punt, haak
101
gradus, -us
ZN. 4 M. 1. **stap**, **pas** 2. positie, standpunt 3. trede, trap, rang, graad
102
dolere, -eo, -es
WW. 2 dolui, — [doliturus] 1. bedroefd zijn, **treuren**, **lijden** 2. **pijn hebben**, pijn veroorzaken
103
occurrere, -o, -is
WW. 3 occurri, occursum 1. **tegemoet lopen**, **tegenkomen** 2. aanvallen, afstormen op 3. zich vertonen, **zich voordoen** 4. **tegengaan**, tegenhouden
104
aequor, -oris
ZN. 3 O. 1. vlakke grond, **vlakte** 2. **zeespiegel**, zee
105
differre, -fero, -fers differre, differt
WW. ONR. distuli, dilatum 1. **in verschillende richtingen dragen**, **verspreiden** 2. uitstellen, verschuiven, vertragen WW. ONR. enkel onvoltooide tijden 1. **verschillen**, zich onderscheiden 2. **er is een verschil**
106
regnare, -o, -as
WW. 1 regnavi, regnatum 1. **koning zijn** 2. **heersen**, regeren, besturen
107
tabula, -ae
ZN. 1 V. 1. **plank**, **plaat** 2. voorwerp gemaakt van planken: schilderij, **tafel** (**schrijftafeltje**, speel-, wet-, votief-, veiling-) 3. (MV.) document, lijst, oorkonde (bestaande uit schrijftafeltjes)
108
figura, -ae
ZN. 1 V. 1. **gestalte**, **gedaante**, uiterlijk, aanblik 2. **vorm**, lichaamsbouw 3. aard, soort
109
testis, testis testis, testis
ZN. 3 M./V. **getuige**, ooggetuige ZN. 3 M. teelbal, testikel
110
colligere, -o, -is
WW. 3 collegi, collectum 1. **verzamelen**, **samenbrengen**, verenigen 2. ontvangen, verkrijgen, behalen 3. afleiden, concluderen
111
fortasse
BW. 1. **misschien**, **mogelijk** 2. (getallen) ongeveer, plusminus
112
desinere, -o, -is
WW. 3 desii, desitum **ophouden**, opgeven, stoppen, **eindigen**
113
respicere, -io, -is
WW. 5 respexi, respectum 1. **terugblikken**, **omkijken** 2. terugdenken aan 3. **rekening houden met**
114
asper, -era, -erum
BN. 1 1. **ruw**, ruig, **oneffen** 2. bars, bruut, onstuimig 3. streng, **hard**, **moeilijk**
115
dulcis, -is, -e
BN. 2 1. **zoet** 2. aangenaam, **lieflijk**, vriendelijk
116
classis, -is
ZN. 3 V. 1. **oorlogsvloot**, schip 2. **burgerklasse**, stand, afdeling
117
libido, -dinis
ZN. 3 V. 1. (seksuele) **begeerte**, **lust**, verlangen, aandrang 2. **willekeur**, gril, bandeloosheid
118
votum, -i
ZN. 2 O. 1. gelofte, **plechtige belofte** 2. (beloofde) **offer**, wijgeschenk 3. **vurige wens**, hoop, verlangen
119
iugum, -i
ZN. 2 O. 1. **juk** 2. koppel, span, paar 3. dwarshout, dwarsbalk 4. bergkam, bergketen
120
quinque
TLW. **vijf**
121
detrahere, -o, -is
WW. 3 detraxi, detractum 1. **losrukken**, **afrukken**, naar beneden trekken 2. onttrekken, **ontrukken**, **afnemen** 3. afbreuk doen aan, schaden, benadelen
122
decere, decet
WW. 2 decuit, — 1. **betamen**, passen 2. **het past**
123
incidere, -o, -is (caedere) incidere, -o, -is (cadere)
WW. 3 (caedere) incidi, incisum 1. **insnijden**, ingraveren, ingriffen 2. **afsnijden**, doorsnijden, wegnemen 3. onderbreken, afbreken WW. 3 (cadere) incidi, — [incasurus] 1. **vallen in/op**, storten in/op, treffen 2. plaatsvinden, **voorvallen**, overkomen, **stoten op** 3. overvallen, aanvallen, overmannen
124
volvere, -o, -is
WW. 3 volvi, volutum 1. **wentelen**, draaien, **(uit)rollen** 2. lezen (boekrol uitrollen) 3. overwegen, overdenken
125
proferre, -fero, -fers
WW. ONR. protuli, prolatum 1. **tevoorschijn halen**, **tonen**, **laten zien** 2. onthullen, bekendmaken 3. verder brengen, vooruitbrengen 4. vergroten, verlengen, uitbreiden 5. uitstellen, verdagen
126
ruere, -o, -is
WW. 3 rui, rutum [ruiturus] 1. zich haasten, rennen, **zich storten** 2. **neerstorten**, **instorten**, ten onder gaan 3. omverhalen, omgooien 4. opwoelen, meesleuren
127
spargere, -o, -is
WW. 3 sparsi, sparsum 1. **strooien**, **uitstrooien** 2. zaaien 3. **verdelen**, **verspreiden**
128
frons, frontis frons, frondis
ZN. 3 V. 1. **voorhoofd** 2. gelaat 3. voorkant, **voorzijde** ZN. 3 V. 1. **loof**, **gebladerte** 2. bladerkrans
129
necessitas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **noodzaak**, **onvermijdelijkheid**, **dwang** 2. noodsituatie, benarde toestand 3. behoefte 4. nauwe band, goede verhouding
130
tenebrae, -arum
ZN. 1 V. 1. **duisternis** 2. nacht 3. onduidelijkheid
131
divus / dius, -a, -um
BN. 1 1. **goddelijk** 2. onder de goden opgenomen, vergoddelijkt
132
parcere, -o, -is
WW. 3 peperci (parsi), — [parsurus] 1. **sparen**, **opsparen**, **zuinig zijn met** 2. nalaten, zich hoeden 3. ontzien, rekening houden met
133
expedire, -io, -is
WW. 4 expedivi, expeditum 1. **losmaken**, **ontwarren**, ontknopen 2. **bevrijden**, **vrijmaken**, redden 3. opruimen, mogelijk maken, regelen 4. gereedmaken, uitrusten 5. uitleggen, verklaren
134
carus, -a, -um
BN. 1 1. **dierbaar**, **geliefd** 2. duur, kostbaar
135
irasci, -or, -eris
WW. 3 {irasci}, (iratus sum) **boos worden**, **woedend zijn**
136
excitare, -o, -as
WW. 1 excitavi, excitatum 1. **opjagen**, wegjagen 2. **(op)wekken**, oproepen, opschrikken 3. **aansporen**, aanvuren 4. veroorzaken, aanwakkeren
137
immortalis, -is, -e
BN. 2 1. **onsterfelijk** 2. eeuwig, onvergankelijk
138
recedere, -o, -is
WW. 3 recessi, recessum 1. **terugwijken**, **zich terugtrekken** 2. zich verwijderen, weggaan 3. afstand doen van, opgeven 4. vergaan, verloren gaan, verdwijnen
139
nubes, nubis
ZN. 3 V. 1. **wolk**: regenwolk, stofwolk, rookwolk 2. dichte menigte, zwerm
140
armare, -o, -as
WW. 1 armavi, armatum 1. **bewapenen**, uitrusten voor de stijd 2. **toerusten**, optuigen, voorzien van
141
nudus, -a, -um
BN. 1 1. **naakt**, **ongekleed**, ontbloot 2. **onbedekt**, **onbeschut** 3. beroofd van, behoeftig
142
consumere, -o, -is
WW. 3 consumpsi, consumptum 1. **gebruiken**, besteden 2. **verbruiken**, **opmaken**, verteren 3. (tijd) doorbrengen, slijten 4. vernietigen, verslijten
143
preces, precum (prex, precis)
ZN. 3 V. 1. **smeekbede**, **verzoek** 2. **gebed** 3. verwensing, vloek
144
subito
BW. 1. **plotseling**, **onverwacht** 2. vlug, in allerijl
145
cupiditas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **begeerte**, **verlangen**, lust 2. **ambitie**, **eerzucht**, hebzucht 3. toewijding, voorliefde
146
laedere, -o, -is
WW. 3 laesi, laesum 1. **beschadigen**, schenden, **verwonden** 2. kwetsen, **krenken**, **beledigen**
147
iniquus, -a, -um
BN. 1 1. **ongelijk**, **oneffen** 2. **ongunstig**, lastig 3. oneerlijk, **onrechtvaardig**; vijandig, ongenegen 4. misnoegd, ontevreden
148
septem
TLW. **zeven**
149
superare, -o, -as
WW. 1 superavi, superatum 1. **uitsteken boven**, uitmunten 2. **overtreffen**, (over)winnen 3. overvloedig zijn 4. gaan over, passeren over
150
tractare, -o, -as
WW. 1 tractavi, tractatum 1. **sleuren**, **slepen** 2. betasten, aanraken 3. hanteren, gebruiken 4. leiden, voeren 5. onderzoeken, overdenken 6. **behandelen**, **bespreken**
151
conari, -or, -aris
WW. 1 —, conatus sum **proberen**, **wagen**, **ondernemen**
152
exercere, -eo, -es
WW. 2 exercui, exercitum 1. **in beweging zetten**, **bezighouden**, afmatten 2. kwellen, plagen 3. oefenen, drillen 4. **uitoefenen**, **aanwenden**
153
versare, -o, -as
WW. 1 versavi, versatum 1. draaien, **heen en weer draaien**, **wenden en keren** 2. verontrusten, kwellen 3. uitleggen, verklaren 4. overdenken, overwegen
154
omittere, -o, -is
WW. 3 omisi, omissum 1. **laten gaan**, **laten vallen**, **loslaten** 2. verzuimen, achterwege laten 3. uit het oog verliezen
155
pergere, -o, -is
WW. 3 perrexi, perrectum 1. zich op weg begeven 2. **verder gaan**, **voortzetten**, doorgaan, vervolgen
156
revocare, -o, -as
WW. 1 revocavi, revocatum 1. **terugroepen** 2. **opnieuw (op)roepen**, hervatten 3. **herroepen**, terughalen, terugbrengen 4. afhouden, afbrengen van
157
avertere, -o, -is
WW. 3 averti, aversum 1. **afwenden**, **afkeren** 2. afleiden, afhouden, **afweren** 3. **ontvreemden**, verduisteren
158
citus, -a, -um cito
BN. 1 **snel**, **spoedig** BW. **snel**, **spoedig**
159
vestigium, -i
ZN. 2 O. 1. **(voet)spoor**, **voetzool** 2. spoor, **overblijfsel**, rest
160
digitus, -i
ZN. 2 M. 1. **vinger** 2. vingerbreedte, duim (18,5 mm)
161
divinus, -a, -um
BN. 1 1. **goddelijk** 2. van goddelijke ingeving vervuld: bezield, profetisch, voorspellend
162
aureus, -a, -um
BN. 1 1. **gouden** 2. verguld, goudkleurig
163
aureus, -i
ZN. 2 M. **goudstuk**, gouden munt
164
collocare, -o, -as
WW. 1 collocavi, collocatum 1. **(bijeen)plaatsen**, neerzetten, **opstellen**, samenstellen 2. **(iemand ergens) onderbrengen**, vestigen 3. in een bepaalde toestand brengen, regelen, **organiseren**
165
culpa, -ae
ZN. 1 V. 1. **schuld**, **verantwoordelijkheid** 2. vergrijp, overtreding, misstap
166
clamare, -o, -as
WW. 1 clamavi, clamatum 1. **roepen**, **schreeuwen** 2. luid verkondigen, noemen
167
efferre, -fero, -fers
WW. ONR. extuli, elatum 1. **naar buiten brengen/dragen** 2. begraven 3. dragen, voortbrengen 4. **uiten**, laten horen 5. opheffen, **verheffen**
168
error, -oris
ZN. 3 M. 1. **dwaling**, **zwerftocht** 2. misverstand, **vergissing**, fout 3. vergrijp
169
interrogare, -o, -as
WW. 1 interrogavi, interrogatum 1. **(onder)vragen** 2. raadplegen 3. **verhoren**, **aanklagen**
170
incertus, -a, -um
BN. 1 1. **onzeker**, onbepaald, onbeslist 2. **weifelend**, besluiteloos 3. **onbetrouwbaar**
171
otium, -i
ZN. 2 O. 1. **vrije tijd**, **rust**, nietsdoen 2. literaire activiteit, wetenschapsbeoefening, studie 3. politieke rust, vrede
172
privatus, -a, -um
BN. 1 1. van één persoon, **persoonlijk**, **particulier** 2. **ambteloos**, geen publiek ambt bekledend
173
scilicet
BW. 1. **uiteraard**, **natuurlijk**, vanzelfsprekend 2. namelijk 3. weliswaar
174
iucundus, -a, -um
BN. 1 1. **aangenaam**, **prettig** 2. beminnelijk, innemend 3. geliefd
175
commovere, -eo, -es
WW. 2 commovi, commotum 1. bewegen, **in beweging brengen** 2. **in beroering brengen**, ontroeren 3. **verontrusten**, schokken, kwaad maken
176
stultus, -a, -um
BN. 1 **dom**, **dwaas**, gek
177
terere, -o, -is
WW. 3 trivi, tritum 1. **wrijven**, afwrijven, uitwrijven 2. **slijten**, verslijten 3. **afmatten**, uitputten
178
confirmare, -o, -as
WW. 1 confirmavi, confirmatum 1. bevestigen, vastmaken 2. **versterken**, sterker maken 3. verzekeren, **bekrachtigen**, **bevestigen**
179
praeceptum, -i
ZN. 2 O. 1. **voorschrift**, **verordening**, bevel 2. advies 3. regel, leer
180
quartus, -a, -um
TLW. **vierde**
181
inanis, -is, -e
BN. 2 1. **leeg**, ijl, hol, **zonder inhoud** 2. arm, onbemiddeld, uitgeplunderd 3. dom, onnozel, leeghoofdig
182
decem
TLW. **tien**
183
obtinere, -eo, -es
WW. 2 obtinui, obtentum 1. **vasthouden**, **bezet houden** 2. hebben, **bezitten** 3. verkrijgen, **verwerven** 4. een functie bekleden 5. handhaven, behouden
184
experiri, -ior, -iris
WW. 4 —, expertus sum 1. **proberen**, **beproeven**, wagen 2. **ondervinden**, ervaren 3. **uithouden**
185
avis, avis
ZN. 3 V. 1. **vogel** 2. voorteken
186
tempestas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **tijd**, **periode**, tijdsomstandigheden 2. **weer(sgesteldheid)**, **noodweer**, **storm** 3. onrust, gevaar 4. onstuimigheid, aandrang
187
adiuvare, -o, -as
WW. 1 adiuvi, adiutum 1. **helpen**, bijstaan 2. **ondersteunen**, bevorderen
188
latere, -eo, -es
WW. 2 latui, — 1. **verborgen zijn**, **zich schuil houden** 2. veilig zijn 3. **onbekend blijven**
189
superesse, -sum, -es
WW. ONR. superfui, — [superfuturus] 1. **over zijn**, **overblijven**, nog in leven zijn 2. **in overvloed aanwezig zijn**, toereikend zijn
190
condicio, -ionis
ZN. 3 V. 1. **voorwaarde** 2. **afspraak**, overeenkomst, verdrag 3. toestand, situatie, **omstandigheden**
191
olim
BW. 1. eens, **eertijds**, **lang geleden** 2. ooit, later eens 3. soms
192
actio, actionis
ZN. 3 V. 1. **handeling**, **verrichting** 2. redevoering 3. aanklacht, proces
193
figere, -o, -is
WW. 3 fixi, fixum 1. **vasthechten**, **bevestigen** 2. ophangen 3. slaan, stoten, boren, **doorboren**, **doorsteken** 4. inprenten
194
firmus, -a, -um
BN. 1 1. **stevig**, **sterk**, krachtig 2. **standvastig**, betrouwbaar
195
invitus, -a, -um
BN. 1 1. **ongaarne**, **met tegenzin** 2. gedwongen, onvrijwillig
196
pascere, -o, -is
WW. 3 pavi, pastum 1. **(vee) weiden**, hoeden 2. veeteelt bedrijven 3. **voeden**, **voederen**, opvoeden
197
semel
TLW. 1. **éénmaal** 2. ten eerste, eerst 3. eens en voor al 4. gelijktijdig, op hetzelfde moment
198
sex
TLW. **zes**
199
canis, canis
ZN. 3 M./V. **hond**
200
vetare, -o, -as
WW. 1 vetui, vetitum 1. **verbieden**, **niet toelaten** 2. verhinderen 3. afwijzen
201
maritus, -i
ZN. 2 M. **echtgenoot**, man
202
delectare, -o, -as
WW. 1 delectavi, delectatum verheugen, **blij maken**, **plezier doen**, boeien
203
impius, -a, -um
BN. 1 oneerbiedig, **goddeloos**, **gewetenloos**
204
comes, -mitis
ZN. 3 M./V. 1. **metgezel**, **deelgenoot** 2. (MV.) gevolg, staf 3. [graaf]
205
explicare, -o, -as
WW. 1 explicavi / explicui, explicatum / explicitum 1. **uitvouwen**, ontvouwen 2. **loswikkelen**, ontwarren, ordenen 3. bevrijden, verlossen 4. **uiteenzetten**, **verklaren**, ophelderen
206
scientia, -ae
ZN. 1 V. 1. **kennis** 2. **inzicht**, vaardigheid, wetenschap
207
aura, -ae
ZN. 1 V. **bries**, luchtstroom, **wind**
208
haerere, -eo, -es
WW. 2 haesi, haesum 1. **vastzitten**, **blijven steken**, blijven hangen 2. in de buurt blijven van, zich niet kunnen losmaken van 3. weifelen, haperen
209
quotiens / quoties
BW. 1. **hoeveel keer?** hoe vaak? 2. **zoveel keer als**, elke keer dat
210
impedire, -io, -is
WW. 4 impedivi, impeditum 1. **omwikkelen**, **verstrikken**, boeien 2. **belemmeren**, **hinderen**, versperren 3. verwarren, in de war brengen
211
restituere, -o, -is
WW. 3 restitui, restitutum 1. **terugplaatsen**, weer oprichten 2. terugbrengen, **teruggeven** 3. **herstellen** 4. goedmaken, vergoeden
212
interdum
BW. 1. **soms**, **af en toe** 2. intussen, voorlopig
213
ara, -ae
ZN. 1 V. 1. **altaar** 2. toevluchtsoord 3. gedenkteken
214
supplicium, -i
ZN. 2 O. 1. **smeekbede**, vredesteken 2. **straf**, boete(doening) 3. terechtstelling, doodstraf 4. kwelling, pijn
215
motus, -us
ZN. 4 M. 1. **beweging**, **gebaar** 2. **beving**, **trilling** 3. geestelijke inspanning, gemoedsbeweging 4. aandrang, oproer, onrust, opstand
216
portus, -us
ZN. 4 M. 1. **haven** 2. toevluchtsoord
217
nonne
PT. **toch wel?** nietwaar?
218
luna, -ae
ZN. 1 V. 1. **maan** 2. maand
219
portare, -o, -as
WW. 1 portavi, portatum 1. **dragen**, **brengen**, aanvoeren 2. met zich meevoeren, meenemen
220
sanctus, -a, -um
BN. 1 1. **gewijd**, **heilig** 2. **onschendbaar**, **onaantastbaar** 3. eerbiedwaardig, verheven
221
utilitas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **bruikbaarheid**, deugdelijkheid 2. **nut**, **voordeel** 3. belang, welzijn
222
torquere, -eo, -es
WW. 2 torsi, tortum 1. **draaien**, **wenden** 2. slingeren, werpen 3. **verdraaien**, **verwringen**, folteren 4. kwellen, verontrusten
223
opprimere, -o, -is
WW. 3 oppressi, oppressum 1. **neerdrukken**, **onderdrukken** 2. verpletteren, dooddrukken 3. verdoezelen, verhelen 4. in het nauw drijven, overweldigen
224
tyrannus, -i
ZN. 2 M. 1. **alleenheerser**, vorst 2. despoot, **dwingeland**
225
arx, arcis
ZN. 3 V. 1. **burcht**, **vesting**, **citadel**, **acropolis** 2. bergtop, hoogte, heuvel 3. toevluchtsoord
226
corona, -ae
ZN. 1 V. 1. **krans**, [kroon] 2. **kring van toehoorders**, vergadering
227
antea
BW. **vroeger**, voorheen, **tevoren**
228
pontus, -i
ZN. 2 M. zee, **volle (diepe) zee**
229
sonare, -o, -as
WW. 1 sonavi, sonatum 1. **(doen) klinken**, **weerklinken**, geluid maken 2. bezingen
230
vicis, van (vicis)
ZN. 3 V. 1. **beurt**, wisseling, **afwisseling** 2. **(verandering van) lot**, **noodlot** 3. tegenprestatie, vergelding 4. plaats(vervanging), ambt, dienst, taak
231
levare, -o, -as (levāre) levare, -o, -as (lēvāre)
WW. 1 (levāre) levavi, levatum 1. **lichter maken**, **verlichten** 2. **opheffen**, **oplichten** 3. verzachten, verhelpen 4. ontlasten, bevrijden 5. verkwikken, opbeuren WW. 1 (lēvāre) levavi, levatum 1. **gladmaken**, **polijsten** 2. ontharen
232
contendere, -o, -is
WW. 3 contendi, contentum 1. **spannen**, **aanspannen** 2. **zich inspannen**, streven naar 3. **wedijveren**, strijden, twisten
233
fluere, -o, -is
WW. 3 fluxi, fluxum 1. **vloeien**, **stromen** 2. druipen, nat zijn 3. ontstaan uit, zich verbreiden 4. wegvloeien, vergaan
234
fames, famis
ZN. 3 V. 1. **honger**, **hongersnood** 2. gebrekkigheid, armoede
235
subicere, -io, -is
WW. 5 subieci, subiectum 1. **zetten, plaatsen, leggen onder** 2. **onderwerpen**, **ondergeschikt maken aan** 3. opwerpen, toevoegen
236
currus, -us
ZN. 4 M. 1. **wagen** 2. **renwagen**, **strijdwagen**, triomfwagen
237
grandis, -is, -e
BN. 2 1. **groot**, **omvangrijk**, **indrukwekkend** 2. volwassen, bejaard 3. gewichtig, verheven, plechtig
238
repens, repentis
BN. 2 **onverwacht**, **plotseling**
239
consulatus, -us
ZN. 4 M. consulaat, **ambt van consul**
240
facinus, facinoris
ZN. 3 O. 1. **daad**, handeling 2. **schanddaad**, **misdaad**
241
fluctus, -us
ZN. 4 M. 1. **golf**, **vloed** 2. stroming 3. onrust, gevaren
242
candidus, -a, -um
BN. 1 1. **glanzend wit** 2. stralend, **helder** 3. zuiver, oprechts
243
inducere, -o, -is
WW. 3 induxi, inductum 1. **voeren naar**, **leiden naar** 3. **binnenvoeren**, opvoeren, laten optreden 4. verleiden, **overhalen**, **bewegen tot**
244
pietas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **plichtsgevoel**, **plichtsgetrouw gedrag** (tegenover goden en mensen) 2. **vroomheid**, **eerbied** 3. liefde, trouw, genegenheid
245
superbus, -a, -um
BN. 1 1. **hoogmoedig**, **arrogant**, onbeschaamd, trots 2. verheven, voortreffelijk
246
utique
BW. 1. **in ieder geval**, **beslist** 2. vooral, met name 3. ten minste
247
comparare, -o, -as (par) comparare, -o, -as (parare)
WW. 1 (par) comparavi, comparatum 1. **vergelijken**, tegenover elkaar stellen 2. **gelijkstellen**, naast elkaar plaatsen WW. 1 (parare) comparavi, comparatum 1. **klaarmaken**, voorbereiden 2. verwerven, opkopen 3. regelen, inrichten, **verschaffen**
248
contio, -ionis
ZN. 3 V. 1. **vergadering van het volk/soldaten** (voor officiële mededelingen) 2. toespraak (op die bijeenkomst)
249
poeta, -ae
ZN. 1 M. **dichter**
250
perferre, -fero, -fers
WW. ONR. pertuli, perlatum 1. brengen/dragen naar, **volbrengen**, **tot het einde brengen**, voltooien 2. overbrengen, overhandigen 3. berichten, melden 4. **verdragen**, **uithouden**, dulden
251
ludus, -i
ZN. 2 M. 1. **spel** 2. **plezier**, grap 3. school, lagere school, gladiatorenschool 4. (MV). openbare spelen, wedstrijden
252
centum
TLW. 1. **honderd** 2. vele
253
frustra
BW. 1. doelloos, **zonder reden** 2. **tevergeefs**, zonder nut, zonder succes
254
educere, -o, -is
WW. 3 eduxi, eduxtum 1. **naar buiten voeren**, **wegvoeren**, afvoeren 2. (troepen) laten uitrukken, laten uitvaren 3. bouwen, oprichten 4. grootbrengen, opvoeden
255
instare, -o, -as
WW. 1 institi, — [instaturus] 1. **(blijven) staan in/op** 2. achtervolgen, op de hielen zitten 3. **aandringen bij**, in het nauw brengen 4. **dreigen**, ophanden zijn 5. zich toeleggen op
256
medicus, -i
ZN. 2 M. **arts**
257
proficere, -io, -is
WW. 5 profeci, profectum 1. **verder komen** 2. **vorderingen maken**, **tot stand brengen**, bewerkstelligen 3. helpen, baten
258
intendere, -o, -is
WW. 3 intendi, intentum / intensum 1. **spannen**, **aanspannen**, bespannen 2. uitstrekken naar 3. **richten/wenden op/naar/tegen** 4. **nastreven**, **aansturen op**, op het oog hebben
259
dictum, -i
ZN. 2 O. 1. **woord**, **uitspraak**, **gezegde** 2. bevel
260
odisse, -i, -isti
WW. ONR. odi, — [osurus] **haten**, **een afkeer hebben van**
261
robur, roboris
ZN. 3 O. 1. **wintereik**, **eik** 2. eikenhout, hardhout 3. hardheid, stevigheid 4. **kracht**, **sterkte**
262
frumentum, -i
ZN. 2 O. koren, **graan**
263
taurus, -i
ZN. 2 M. **stier**
264
possidere, -eo, -es
WW. 2 possedi, possessum 1. **bezitten**, in bezit hebben 2. (een plaats) **bezet houden** 3. in zijn macht hebben
265
cervices, -cum (cervix)
ZN. 3 V. **hals**, **nek**
266
cogitatio, -ionis
ZN. 3 V. 1. **gedachte**, **denkvermogen**, **verbeeldingskracht** 2. voornemen, bedoeling, plan
267
insignis, -is, -e insigne, insignis
BN. 2 (insignis) 1. **onderscheiden** (met een kenmerk), **opmerkelijk**, versierd 2. buitengewoon, uitstekend, eervol 3. berucht, gebrandmerkt ZN. 3 O. (insigne) 1. **teken**, **kenteken**, onderscheidingsteken 2. **kenmerk**
268
serus, -a, -um sero / serum / sera
BN. 1 (serus) 1. **laat** 2. **te laat** BW. (sero/serum/sera) 1. **laat**, **'s avonds** 2. **te laat**
269
erigere, -o, -is
WW. 3 erexi, erectum 1. **oprichten**, **verheffen**, **optrekken** 2. prikkelen, opmerkzaam maken 3. opbeuren, moed inspreken
270
oblivisci, -or, -eris
WW. 3 —, oblitus sum 1. **vergeten** 2. veronachtzamen, over het hoofd zien
271
coniungere, -o, -is
WW. 3 coniunxi, coniunctum **verbinden**, verenigen, **samenstellen**
272
flectere, -o, -is
WW. 3 flexi, flexum 1. **buigen**, **krommen** 2. draaien, wenden, sturen 3. **veranderen**, wijzigen 4. vermurwen, **van mening doen veranderen**
273
pius, -a, -um
BN. 1 1. **vroom**, met ontzag voor de goden 2. trouw, **plichtsgetrouw** 3. liefdevol, toegewijd
274
memorare, -o, -as
WW. 1 memoravi, memoratum 1. **herinneren aan** 2. **vermelden**, **berichten**, verhalen 3. zeggen, spreken
275
accidere, -o, -is (cadere) accidere, -o, -is (caedere)
WW. 3 (cadere) accidi, — 1. **neervallen**, **zich aan iemands voeten werpen** 2. doordringen, bereiken 2. **voorvallen**, **gebeuren** WW. 3 (caedere) accidi, accisum 1. **omhakken**, **vellen**, de bijl zetten in 2. zware verliezen toebrengen
276
funus, funeris
ZN. 3 O. 1. **begrafenis**, **uitvaart**, **lijkstoet** 2. lijk, kadaver 3. dood, moord 4. ondergang, val
277
agitare, -o, -as
WW. 1 agitavi, agitatum 1. **hevig bewegen**, **herhaaldelijk schudden** 2. drijven, **opjagen** 3. **verontrusten**, kwellen 4. bespreken, overdenken 5. verrichten, uitoefenen
278
insidiae, -arum
ZN. 1 V. 1. **hinderlaag** 2. arglistigheid, list, valstrik, misleiding
279
aestimare, -o, -as
WW. 1 aestimavi, aestimatum 1. **schatten**, **taxeren**, **beoordelen** 2. waarderen, hoogachten 3. geloven, menen
280
remedium, -i
ZN. 2 O. 1. **geneesmiddel** 2. **redmiddel**
281
ludere, -o, -is
WW. 3 lusi, lusum 1. **spelen** 2. schertsen 3. bespotten
282
pudere, -eo, -es
WW. 2 pudui, puditum 1. **zich schamen** 2. met schaamte vervullen, **beschamen**
283
collum, -i
ZN. 2 O. **hals**, nek
284
creber, -bra, -brum
BN. 1 1. **talrijk**, **dicht opeen** 2. veelvuldig, herhaald
285
pauper, pauperis
BN. 2 1. **arm**, **behoeftig** 2. armzalig, armoedig, pover
286
bis
TLW. **tweemaal**
287
celebrare, -o, -as
WW. 1 celebravi, celebratum 1. **druk bezoeken**, verlevendigen 2. **vieren**, **verheerlijken** 3. uitvoeren, vervullen
288
leo, leonis
ZN. 3 M. **leeuw**
289
mensis, -is
ZN. 3 M. 1. **maand** 2. (MV.) menstruatie
290
tardus, -a, -um
BN. 1 1. **langzaam**, **traag** 2. laat 3. sloom, suf
291
impellere, -o, -is
WW. 3 impuli, impulsum 1. **aanstoten**, aanslaan 2. **voortdrijven**, bewegen 3. aandrijven, **aanzetten tot**
292
obscurus, -a, -um
BN. 1 1. **donker**, **duister** 2. **verborgen**, heimelijk 3. **onduidelijk**, onbegrijpelijk 4. onbekend, **onaanzienlijk**
293
urgere, -eo, -es
WW. 2 ursi, — 1. dringen, **duwen**, **drijven** 2. **aandringen**, **opdringen** 3. lastigvallen, bestoken
294
quies, quietis
ZN. 3 V. 1. **rust**, **onderbreking**, **ontspanning** 2. slaap, slaapplaats
295
suadere, -eo, -es
WW. 2 suasi, suasum 1. **raad geven**, adviseren 2. **overtuigen**, overreden 3. **aanraden**, aanbevelen
296
propinquus, -a, -um
BN. 1 1. (plaats) **dichtbij**, **naburig** 2. (tijd) ophanden 3. gelijkend, verwant
297
discrimen, -minis
ZN. 3 O. 1. **scheiding**, **grenslijn** 2. **onderscheid**, **verschil** 3. beslissing, beslissend ogenblik, keerpunt 4. gevaarlijke situatie, gevaar
298
removere, -eo, -es
WW. 2 removi, remotum 1. **wegnemen**, **verwijderen** 2. opruimen, **uit de weg ruimen** 3. uitsluiten, schrappen
299
exitus, -us
ZN. 4 M. 1. **uitgang**, uitweg 2. afloop, **einde**, slot 3. dood, **ondergang**
300
hiems, hiemis
ZN. 3 V. 1. **winter** 2. **koude**, vorst 3. storm, onweer, regen
301
iactare, -o, -as
WW. 1 iactavi, iactatum 1. (heen en weer) **werpen**, **slingeren** 2. naar beneden, wegwerpen, afwerpen 3. zwaaien, schudden 4. uiten, spreken, verkondigen 5. verontrusten, kwellen, plagen
302
labi, -or, -eris
WW. 3 —, lapsus sum 1. **glijden**, **wegglijden**, **verstrijken** 2. instorten, vervallen 3. uitglijden, struikelen, vallen, een misstap begaan
303
rus, ruris
ZN. 3 O. 1. **platteland** 2. **landgoed**, grondbezit
304
vinculum, -i
ZN. 2 O. 1. **band**, **riem**, snoer 2. (MV.) **boeien**, gevangenis
305
ridere, -eo, -es
WW. 2 risi, risum 1. **lachen**, **toelachen** 2. stralen, er vrolijk uitzien 2. uitlachen, belachelijk maken
306
dedere, -o, -is
WW. 3 dedidi, deditum **overgeven**, **uitleveren**, prijsgeven, overleveren
307
incendere, -o, -is
WW. 3 incendi, incensum 1. aansteken, **in brand steken** 2. verhitten, verbranden 3. **aanvuren**, aanwakkeren, ophitsen
308
securus, -a, -um
BN. 1 1. **onbezorgd**, **onbevreesd** 2. **veilig**, gerust, beschermd
309
nuper
BW. **onlangs**, **kort geleden**
310
prodere, -o, -is
WW. 3 prodidi, proditum 1. **tevoorschijn brengen/halen** 2. bekendmaken, vertellen, **overleveren** 3. onthullen, verraden, **uitleveren**
311
hortari, -or, -aris
WW. 1 —, hortatus sum **aansporen**, **aanvuren**, aanzetten, vermanen
312
decus, decoris
ZN. 3 O. 1. **sieraad**, versiering, glans 2. roem, eer, heldendaad 3. **deugd**, **waardigheid**, trots
313
inire, -eo, -is
WW. ONR. inivi / inivii, initum 1. **binnengaan**, **betreden** 2. op zich nemen, aangaan, **aanvangen**, **beginnen**
314
ripa, -ae
ZN. 1 V. 1. **oever**, **rand** 2. kust 3. dijk, verhoging
315
properare, -o, -as
WW. 1 properavi, properatum 1. **zich haasten**, **haastig doen** 2. versnellen
316
corrumpere, -o, -is
WW. 3 corrupi, corruptum 1. **vernietigen**, vernielen 2. vervalsen, **bederven** 3. verlokken, **omkopen**
317
finire, -io, -is
WW. 4 finivi, finitum 1. **begrenzen**, beperken, **beëindigen** 2. vaststellen, bepalen
318
quemadmodum (quem ad modum)
BW. 1. **hoe?** op welke manier? 2. **zo**, zoals
319
terror, -oris
ZN. 3 M. 1. **schrik**, **angst** (die men anderen aanjaagt) 2. schrikbeeld, verschrikking
320
vertex, -ticis
ZN. 3 M. 1. **draaikolk**, **werveling**, wervelwind 2. kruin van hoofd 3. **top**, **spits**, kruin, heuvel, berg
321
grex, gregis
ZN. 3 M. 1. **kudde** 2. **groep**, gezelschap, **troep**
322
cessare, -o, -as
WW. 1 cessavi, cessatum 1. **aarzelen**, **treuzelen** 2. **ophouden**, pauzeren, niets doen
323
divitiae, -arum
ZN. 1 V. **rijkdom**, schatten, kostbaarheden
324
palam
BW. **openbaar**, **openlijk**, onverholen
325
vitare, -o, -as
WW. 1 vitavi, vitatum 1. **(ver)mijden**, **ontwijken** 2. ontkomen aan
326
pecus, pecoris pecus, pecudis
ZN. 3 1. **kudde kleinvee** (schapen, varkens) 2. dier ZN. 3 1. **stuk kleinvee** (schaap) 2. landdier
327
viginti
TLW. **twintig**
328
numerare, -o, -as
WW. 1 numeravi, numeratum 1. **tellen**, **(be)rekenen** 2. neertellen, betalen, uitbetalen 3. opsommen 4. rekenen tot, houden voor, beschouwen als
329
confidere, -o, -is
WW. 3 —, confisus sum **vertrouwen in**, **zich verlaten op**
330
cottidie
BW. **dagelijks**, **elke dag**, dag na dag
331
flos, -oris
ZN. 3 M. 1. **bloem**, **bloesem** 2. **bloeitijd**, hoogtepunt, jeugd 3. glans, sierraad
332
inferus, -a, -um inferi, -(or)um
BN. 1 (inferus) 1. **laag gelegen**, **zich beneden bevindend** 2. van de onderwereld ZN. 2 M. (inferi) 1. de gestorvenen 2. **(bewoners van) de onderwereld**
333
obicere, -io, -is
WW. 5 obieci, obiectum 1. **werpen/plaatsen tegenover** 2. **voorwerpen**, voorhouden 3. blootstellen, prijsgeven 4. opwekken, inboezemen 5. verwijten, **opwerpen**
334
adventus, -us
ZN. 4 M. 1. **aankomst** 2. opmars, aantocht, **nadering**
335
eloquentia, -ae
ZN. 1 V. **welsprekendheid**
336
sponte
BW. **vrijwillig**
337
aevum, -i
ZN. 2 O. 1. **tijd**, **eeuwigheid** 2. levensduur, leeftijd 3. tijdperk
338
sufficere, -io, -is
WW. 5 suffeci, suffectum 1. **kiezen ter vervanging**, aanstellen 2. **voldoende zijn**, **volstaan** 3. standhouden, uithouden 4. leveren, aanbieden
339
vicinus, -a, -um
BN. 1 1. naburig, **dichtbij**, **in de buurt** 2. gelijkend op
340
egregius, -a, -um
BN. 1 **buitengewoon**, **uitstekend**, voortreffelijk
341
silentium, -i
ZN. 2 O. 1. **stilzwijgen**, **stilte** 2. rust, vrije tijd
342
bracchium, -i
ZN. 2 O. 1. **onderarm** 2. arm
343
cultus, -us
ZN. 4 M. 1. **bebouwing**, beplanting 2. zorg, **verzorging** 3. levenswijze, ontwikkeling, **beschaving**, verfijning 4. **verering**, huldiging 5. kleding, tooi, uitrusting
344
reducere, -o, -is
WW. 3 reduxi, reductum 1. **terugtrekken**, naar achteren brengen, terug laten marcheren 2. **terugbrengen**, terugvoeren
345
pandere, -o, -is
WW. 3 pandi, passum / pansum 1. uitbreiden, **uitstrekken**, **uitspreiden** 2. **openen** 3. openbaren, bekendmaken
346
clades / cladis, cladis
ZN. 3 V. 1. schade, **verlies**, **onheil**, ramp 2. **nederlaag**
347
coire, -eo, -is
WW. ONR. coivi / coii, coitum 1. **samenkomen**, **ontmoeten** 2. zich verenigen
348
lenis, -is, -e
BN. 2 1. **mild**, **zacht** 2. kalm, rustig, mild
349
exiguus, -a, -um
BN. 1 1. **klein**, **weinig**, **gering** (in grootte, lengte, omvang) 2. mager, tenger, zwak, onbeduidend
350
instruere, -o, -is
WW. 3 instruxi, instructum 1. **invoegen** 2. bouwen, **oprichten**, aanleggen 3. inrichten, ordenen, **opstellen** 4. voorzien, uitrusten met 5. **onderrichten**, onderwijzen
351
onus, oneris
ZN. 3 O. 1. **last**, **lading**, vracht 2. zwaarte, **gewicht** 3. probleem 4. belasting, schulden(last)
352
purus, -a, -um
BN. 1 1. **schoon**, zuiver, **vlekkeloos** 2. **helder**, eenvoudig, onversierd 3. eerlijk, rechtschapen
353
terrere, -eo, -es
WW. 2 terrui, territum 1. **doen schrikken**, **bang maken** 2. afschrikken, verjagen
354
offendere, -o, -is
WW. 3 offendi, offensum 1. **aanstoten**, stoten 2. krenken, kwetsen, **beledigen** 3. aanstoot nemen, zich ergeren aan 4. aantreffen, vinden
355
decimus, -a, -um
TLW. **tiende**
356
regia, -ae regius, -a, -um
ZN. 1 V. (regia) 1. **(koninklijk) paleis** 2. koninklijke familie BN. 1 (regius) 1. **koninklijk** 2. prachtig 3. despotisch, heerszuchtig
357
fraus, fraudis
ZN. 3 V. 1. **bedrog**, **misleiding** 2. zelfbedrog, vergissing, dwaling 3. nadeel, schade 4. vergrijp, misdaad
358
limen, liminis
ZN. 3 O. 1. **drempel** 2. **huis**, woning 3. begin, grens
359
nepos, -potis
ZN. 3 M./V. 1. **kleinkind**, kleinzoon, kleindochter 2. **nakomeling** 3. verkwister
360
deponere, -o, -is
WW. 3 deposui, depositum 1. neerleggen, **neerzetten** 2. **toevertrouwen**, overgeven 3. afleggen, opgeven, **afstand doen**
361
harena / arena, -ae
ZN. 1 V. 1. **zand** 2. **zandvlakte** 3. strijdperk, strijdtoneel
362
natio, nationis
ZN. 3 V. 1. **geboorte**, **afkomst** 2. **volksstam**, **volk** 3. klasse, familie, groep 4. (MV.) [heidenen]
363
altitudo, -dinis
ZN. 3 V. 1. **hoogte**, verhevenheid 2. **diepte**
364
manifestus, -a, -um
BN. 1 1. **betrapt**, duidelijk schuldig 2. **duidelijk zichtbaar**, overduidelijk
365
crudelis, -is, -e
BN. 2 1. **wreed**, **meedogenloos** 2. gruwelijk, verschrikkelijk
366
moles, molis
ZN. 3 V. 1. **massa**, **last**, gewicht 2. dam, pier 3. **kolossaal bouwsel**, **gevaarte** 4. grootte, kracht, moeite, inspanning
367
accusator, -oris
ZN. 3 M. **aanklager**, **beschuldiger**
368
consularis, -is, -e consularis, -is
BN. 2 consulair, **van de consul** ZN. 2 M. 1. ex-consul, proconsul 2. **keizerlijke gezant**, **stadhouder**
369
convivium, -i
ZN. 2 O. **gastmaal**, **banket**, feest
370
venia, -ae
ZN. 1 V. 1. **gunst**, **genade**, gratie 2. uitstel, vrijstelling 3. toestemming 4. vergeving, **vergiffenis**
371
animadvertere, -o, -is
WW. 3 animadverti, animadversum 1. **de aandacht richten op**, letten op, waarnemen, zien 2. **berispen**, **bestraffen**
372
emittere, -o, -is
WW. 3 emisi, emissum 1. **uitzenden**, wegzenden 2. uitwijzen, uitstoten, verjagen 3. **afschieten**, slingeren, werpen 4. uiten, klanken uitstoten 5. **vrijlaten**, loslaten
373
temperare, -o, -as
WW. 1 temperavi, temperatum 1. (in de juiste verhouding ) mengen 2. op temperatuur brengen 3. **matigen**, verzachten, kalmeren 4. **regelen**, **besturen**, regeren 5. zich matigen, **zich onthouden van**
374
modicus, -a, -um
BN. 1 1. **matig**, gematigd 2. klein, gering, **onbeduidend** 3. **bescheiden**, beheerst, ingetogen
375
accendere, -o, -is
WW. 3 accendi, accensum 1. **in brand steken**, doen ontbranden 2. **aanwakkeren**, verhitten, **ophitsen**