Woordenlijst 1126-1500 Flashcards

(375 cards)

1
Q

ensis, -is

A

ZN. 3 M.

zwaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cena, -ae

A

ZN. 1 V.

(hoofd)maaltijd, middagmaal, avondmaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

societas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. gemeenschap, vereniging, verbond
  2. vriendschap, gezelschap
  3. bondgenootschap, vennootschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

neglegere, -o, -is

A

WW. 3
neglexi, neglectum

  1. verwaarlozen
  2. verzuimen, nalaten
  3. minachten, verachten
  4. door de vingers zien, ongestraft laten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

commodus, -a, -um

commodum, -i

A

BN. 1
1. gemakkelijk, gepast, nuttig, geschikt
2. vriendelijk, hoffelijk, attent

ZN. 2 O.
1. gemak, belang
2. voordeel, nut, belang
3. (MV.) voorrechten, gunsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

deprehendere, -o, -is

A

WW. 3
deprehendi, deprehensum

  1. (aan)grijpen, vastgrijpen
  2. verrassen, betrappen
  3. bemerken, waarnemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

occultus, -a, -um

A

BN. 1

  1. verborgen, geheim
  2. (karakter) gesloten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

collis, collis

A

ZN. 3 M.

hoogte, heuvel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

suspicio, -ionis

A

ZN. 3 V.

  1. argwaan, verdenking
  2. reden tot argwaan/verdenking
  3. vermoeden, voorgevoel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hospes, -pitis

A

ZN. 3 M.

  1. gastvriend, gast
  2. gastheer
  3. vreemde, buitenlander
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

passus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. stap, schrede
  2. pas (lengtemaat ± 1,5 m)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

resistere, -o, -is

A

WW. 3
restiti, —

  1. blijven staan, stoppen, stilstaan
  2. zich verzetten, weerstand bieden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

dirus, -a, -um

A

BN. 1

  1. onheilspellend, huiveringwekkend
  2. afgrijselijk, verschrikkelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

umerus / humerus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. schouder, bovenarm
  2. schoft van dier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

indignus, -a, -um

A

BN. 1

  1. onwaardig, onverdiend
  2. ongepast, misplaatst
  3. schandelijk, smadelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vincire, -io, -is

A

WW. 4
vinxi, vinctum

vastbinden, boeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

audax, audacis

A

ZN. 1 V.

  1. dapper, moedig
  2. roekeloos, overmoedig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ramus, -i

A

ZN. 2 M.

tak, twijg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

aer, aeris

A

ZN. 3 M.

  1. lucht, de onderste luchtlaag
  2. nevel, wolk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

comprehendere, -o, -is

A

WW. 3
comprehendi, comprehensum

  1. beetpakken, grijpen
  2. begrijpen, vatten, omvatten
  3. behandelen, beschrijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

vacuus, -a, -um

A

BN. 1

  1. leeg, vrij, onbezet
  2. onbeheerd, zonder erfgenaam
  3. vrij van, zonder beperkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

intueri, -eor, -eris

A

WW. 2
—, intuitus sum

  1. bekijken, kijken naar, letten op
  2. waarnemen, zien
  3. beschouwen, overwegen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

humus, -i

A

ZN. 2 V.

bodem, grond, aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

infelix, infelicis

A

BN. 2

  1. ongelukkig, ellendig
  2. ongeluk brengend, noodlottig
  3. onvruchtbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ingratus, -a, -um
BN. 1 1. **onaangenaam**, **onvriendelijk**, lastig 2. **ondankbaar** 3. nutteloos
26
facultas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **mogelijkheid**, **gelegenheid** 2. geschiktheid, **aanleg**, **vaardigheid** 3. voorraad, massa 4. (MV.) geldmiddelen
27
polliceri, -eor, -eris
WW. 2 —, pollicitus sum 1. (als koper) **bieden** 2. **aanbieden**, **toezeggen**, beloven 3. verzekeren, garanderen
28
luctus, -us
ZN. 4 M. 1. **rouw**, **droefheid** 2. rouwbetoon, rouwkleding
29
lucus, -i
ZN. 2 M. **(heilig) bos**, park rondom tempel
30
complecti, -or, -eris
WW. 3 —, complexus sum 1. **omvatten**, **omarmen**, omhelzen 2. **begrijpen**, (samen)vatten 3. koesteren, vertroetelen
31
expetere, -o, -is
WW. 3 expetivi, expetitum 1. **nastreven**, wensen, verlangen, **eisen** 2. trachten te bereiken
32
nimius, -a, -um
BN. 1 1. **te groot**, **te veel**, overdreven, overdadig 2. zeer groot, zeer veel
33
vindicare, -o, -as
WW. 1 vindicavi, vindicatum 1. **opeisen**, **vorderen** 2. **redden**, beschermen 3. bestraffen, **wreken** 4. optreden tegen 5. laken, afkeuren
34
triumphus, -i
ZN. 2 M. 1. **zegetocht** 2. grootse overwinning
35
vacare, -o, -as
WW. 1 vacavi, vacatum 1. **leeg/vrij/onbezet/verlaten zijn** 2. vrij zijn van, niet belast zijn met 3. zich wijden aan, tijd hebben voor
36
admovere, -eo, -es
WW. 2 admovi, admotum 1. **dichterbij brengen/bewegen** 2. richten naar/op/tegen
37
mensa, -ae
ZN. 1 V. 1. **tafel**: eettafel, offertafel, toonbank, wisselbank 2. maaltijd, gerecht
38
certare, -o, -as
WW. 1 certavi, certatum 1. **strijden**, **wedijveren** 2. redetwisten, ruzie maken 3. **vechten**
39
turris, turris
ZN. 3 V. 1. **toren** 2. hoog gebouw, paleis, slot
40
ala, -ae
ZN. 1 V. 1. **vleugel** 2. **legerflank**, **afdeling ruiterij** 3. schouder, oksel
41
merces, -edis
ZN. 3 V. 1. **loon**, **soldij** 2. **prijs**, leergeld, honorarium 3. straf, schade 4. opbrengst, rente, **huur**, pacht
42
vanus, -a, -um
BN. 1 1. **inhoudsloos**, **leeg**, **ijdel** 2. vergeefs, vruchteloos 3. onwaar, leugenachtig
43
damnum, -i
ZN. 2 O. 1. **verlies**, **schade**, nadeel, gebrek 2. nederlaag 3. straf, (geld)boete
44
admonere, -eo, -es
WW. 2 admonui, admonitum 1. **herinneren aan**, **doen denken aan** 2. dringend verzoeken, aansporen, aanmanen
45
imber, imbris
ZN. 3 M. 1. **regenbui**, **onweersbui**, stortregen 2. regenwater, water
46
lacus, -us
ZN. 4 M. 1. **meer**, vijver 2. waterbekken, vergaarbak, kuip
47
maestus, -a, -um
BN. 1 1. **treurig**, **bedroefd**, neerslachtig, somber 2. bedroevend, onheilspellend
48
potens, potentis
BN. 2 1. **machtig**, **krachtig**, invloedrijk 2. bekwaam, in staat
49
serpens, -entis
ZN. 3 M./V. **slang**
50
volucer, -cris, -cre volucris volucris, -is
BN. 2 (volucer) 1. **vliegend**, **gevleugeld** 2. vliegensvlug, snel 3. vluchtig, onbestendig ZN. 3 V. (volucris) **vogel**, **gevleugeld insect**
51
nemus, -moris
ZN. 3 O. 1. **(grasrijk) bos** 2. (heilig) bos
52
prudens, -entis
BN. 2 1. **bekend met**, **ervaren in** 2. verstandig, oordeelkundig 3. vooruitziend, **voorzichtig**
53
senectus, -tutis
ZN. 3 V. 1. **hoge leeftijd**, **ouderdom** 2. grijsaards, grijze haren
54
concitare, -o, -as
WW. 1 concitavi, concitatum 1. **in hevige beweging brengen**, voortdrijven, **voortjagen** 2. **ophitsen**, opruien 3. opwekken, veroorzaken
55
praefectus, -i
ZN. 2 M. 1. **opzichter**, **bevelhebber** 2. stadhouder
56
fax, facis
ZN. 3 V. 1. **fakkel**, **toorts** 2. vlam, gloed, vuur 3. aanstoker, aanstichter
57
utinam
PT. **hopelijk**, **als toch**
58
philosophia, -ae
ZN. 1 V. 1. **wijsbegeerte** 2. wijsgerige kwestie
59
proicere, -io, -is
WW. 5 proieci, proiectum 1. **toewerpen**, **naar voor werpen** 2. **neerwerpen**, op de grond gooien 3. wegjagen, verbannen 4. versmaden, opgeven, laten varen
60
circumdare, -o, -as
WW. 1 circumdedi, circumdatum 1. **omgeven**, **leggen/plaatsen rond** 2. **omringen**, omsingelen
61
fari, for, faris
WW. 1 —, fatus sum 1. **spreken**, **zeggen** 2. verkondigen, vertellen
62
praeferre, -fero, -fers
WW. ONR. praetuli, praelatum 1. **voorop dragen**, **voor zich uitdragen** 2. vertonen, openbaren 3. **verkiezen**, de voorrang geven
63
tener, -era, -erum
BN. 1 1. **teer**, **week**, zacht 2. jeugdig, jong 3. fijngevoelig
64
ter
TLW. **driemaal**
65
venter, -tris
ZN. 3 M. 1. **buik**, **maag**, ingewanden 2. vraatzucht
66
avidus, -a, -um
BN. 1 1. **begerig**, **hebzuchtig** 2. vraatzuchtig, onverzadigbaar, hartstochtelijk
67
disponere, -o, -is
WW. 3 disposui, dispositum 1. **uit elkaar plaatsen**, verdelen 2. **ordenen**, **indelen**, **opstellen** 3. vaststellen, bepalen, voorschrijven
68
niti, -or, -eris
WW. 3 —, nixus / nisus sum 1. **steunen**, **leunen op** 2. **zich inspannen**, zich schrap zetten, streven naar
69
tumultus, -us
ZN. 4 M. 1. **onrust**, **rumoer** 2. oproer, strijdgewoel 3. gebulder (van donder, storm, zee)
70
excutere, -io, -is
WW. 5 excussi, excussum 1. **uitschudden**, **afschudden** 2. **afwerpen**, afschieten, slingeren 3. ontnemen, wegrukken, roven 4. grondig onderzoeken
71
ater, -tra, -trum
BN. 1 1. **donker**, **dofzwart** 2. huiveringwekkend, onheilspellend 3. boosaardig, vals
72
excedere, -o, -is
WW. 3 excessi, excessum 1. **naar buiten gaan**, **weggaan**, ontruimen 2. uitsteken, overschrijden
73
frigidus, -a, -um
BN. 1 1. **koud**, **koel**, kil 2. verstijfd, dood
74
includere, -o, -is
WW. 3 inclusi, inclusum 1. **insluiten**, **opsluiten**, afsluiten 2. omgeven, omringen, begrenzen, versperren 3. invoegen, **toevoegen**
75
perducere, -o, -is
WW. 3 perduxi, perductum 1. **leiden**, **brengen** 2. verleiden, verlokken, overhalen 3. voortzetten, vervolgen, rekken
76
potentia, -ae
ZN. 1 V. 1. vermogen, **kracht** 2. **macht**, **heerschappij**, invloed
77
praeceps, -cipitis
BN. 2 1. **halsoverkop**, ijlings, **overhaast** 2. steil
78
urere, -o, -is
WW. 3 ussi, ustum 1. **(ver)branden**, **verschroeien** 2. (emoties) doen ontvlammen, verteren, kwellen
79
valetudo, -dinis
ZN. 3 V. 1. **gezondheid(stoestand)** 2. aandoening, **ziekte**, slechte gezondheid
80
artus, -us artus, -a, -um
ZN. 4 M. (MV.) **gewrichten**, **ledematen** BN. 1 1. **nauw**, **strak**, vast 2. beklemd, krap, hachelijk
81
nefas
ZN. ONV. O. 1. **misdaad**, **zonde**, schande, gruwel 2. monster
82
comperire, -io, -is
WW. 4 comperi, compertum **vernemen**, **te weten komen**, achterhalen
83
invadere, -o, -is
WW. 3 invasi, invasum 1. **met geweld binnengaan**, **binnendringen** 2. aanvallen, overvallen, aantasten
84
pinguis, -is, -e
BN. 2 1. **dik**, **vet** 2. vettig, olieachtig 3. vruchtbaar, weelderig 4. sloom, plomp, stompzinnig
85
acerbus, -a, -um
BN. 1 1. **wrang**, **bitter**, zuur 2. scherp, pijnlijk 3. grimmig, streng
86
captivus, -a, -um
BN. 1 1. **(krijgs)gevangen** 2. veroverd, buitgemaakt
87
foris, foris foris
ZN. 3 V. 1. **deurvleugel** 2. (MV.) **deur** BW. 1. **buiten**, **aan de buitenkant** 2. van buiten, van elders
88
infestus, -a, -um
BN. 1 1. **onveilig**, **bedreigd**, in gevaar verkerend 2. **vijandig**, dreigend, **gevaarlijk**
89
siccus, -a, -um
BN. 1 1. **droog**, uitgedroogd, **dor** 2. dorstig 3. sober, matig
90
fulmen, -minis
ZN. 3 O. 1. **bliksem**, **blikseminslag** 2. slag, verpletterende kracht
91
haurire, -io, -is
WW. 4 hausi, haustum 1. **scheppen**, **putten** 2. verzwelgen, opdrinken
92
ruina, -ae
ZN. 1 V. 1. **val**, **instorting** 2. puinhopen 3. **ondergang**, verderf, **ramp**
93
conicere, -io, -is
WW. 5 conieci, coniectum 1. **bijeengooien**, **bijeenbrengen** 2. gooien, werpen, slingeren, schieten 3. **gissen**, **vermoeden**, concluderen
94
vehere, -o, -is
WW. 3 vexi, vectum 1. **vervoeren**, **dragen**, brengen 2. meevoeren, aanvoeren 3. reizen, rijden
95
concipere, -io, -is
WW. 5 concepi, conceptum 1. **(in zich) opnemen**, **opvangen** 2. voelen, waarnemen 3. **zich voorstellen**, uitdenken
96
imitari, -or, -aris
WW. 1 —, imitatus sum 1. **navolgen**, **nabootsen** 2. **namaken**, kopiëren 3. evenaren, lijken op 4. **uitbeelden**, uitdrukken, weergeven, vertalen
97
placidus, -a, -um
BN. 1 1. **kalm**, **rustig**, **vreedzaam** 2. aardig, vriendelijk 3. tam, mak
98
trepidus, -a, -um
BN. 1 1. **onrustig**, **zenuwachtig**, angstig, gejaagd 2. onheilspellend, onrustbarend
99
decipere, -io, -is
WW. 5 decepi, deceptum 1. **misleiden**, **bedriegen**, om de tuin leiden 2. ontgaan, onopgemerkt blijven
100
minuere, -o, -is
WW. 3 minui, minutum 1. **verkleinen**, **verminderen** 2. **verzwakken**, ontmoedigen, ondermijnen
101
persuadere, -eo, -es
WW. 2 persuasi, persuasum 1. **overreden**, **overhalen** 2. **overtuigen**
102
ortus, -us
ZN. 4 M. 1. **opkomst** (van een hemellichaam) 2. **oosten**, morgenland 3. **oorsprong**, ontstaan, geboorte
103
praeesse, -sum, -es
WW. ONR. praefui, — [praefuturus] 1. **aan het hoofd staan**, **leiden** 2. hoofdpersoon zijn, een groot aandeel hebben in
104
ratis, ratis
ZN. 3 V. 1. **vlot** 2. schip, boot
105
admittere, -o, -is
WW. 3 admisi, admissum 1. **toelaten**, **toestaan** 2. **binnenlaten** 3. zich schuldig maken aan
106
monstrare, -o, -as
WW. 1 monstravi, monstratum 1. **(aan)wijzen**, tonen, **aanduiden**, te kennen geven 2. aanraden, aanzetten
107
innocens, -entis
BN. 2 1. **onschadelijk** 2. **onschuldig** 3. rechtschapen, eerlijk
108
naturalis, -is, -e
BN. 2 **aangeboren**, (bloed)**eigen**, vanzelf ontstaan
109
vadere, -o, -is
WW. 3 —, — **gaan**, **zich begeven**, trekken, oprukken
110
cruor, -oris
ZN. 3 M. 1. **bloed** (buiten lichaam), **gestold bloed** 2. bloedvergieten, moord
111
militia, -ae
ZN. 1 V. 1. **legerdienst** 2. veldtocht, **oorlogvoering**
112
dolus, -i
ZN. 2 M. **list**, **bedrog**, valsheid, gemene streek
113
maiestas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **waardigheid**, **hoogheid**, aanzien 2. majesteitsschennis, **hoogverrraad** 3. pracht, grootsheid
114
militaris, -is, -e
BN. 2 1. **soldaten-**, **leger-** 2. ervaren in de oorlog
115
contrahere, -o, -is
WW. 3 contraxi, contractum 1. **samentrekken** 2. **bijeenbrengen**, **verzamelen** 3. benauwen, beklemmen 4. bewerkstelligen, veroorzaken
116
mitis, -is, -e
BN. 2 1. **zacht**, **rustig**, rijp, week 2. tam, mak 3. vriendelijk, **mild**
117
disserere, -o, -is (σειρα, touw) disserere, -o, -is (σαω, zeven)
WW. 3 (σειρα, touw) disserui, dissertum **uiteenzetten**, **bespreken**, betogen WW. 3 (σαω, zeven) dissevi, dissitum met tussenruimten **zaaien**, **verspreiden**, verstrooien
118
densus, -a, -um
BN. 1 1. dicht, **dicht opeen** 2. talrijk, **opeengehoopt**
119
laetitia, -ae
ZN. 1 V. **vreugde**, **blijdschap**
120
penna, -ae
ZN. 1 V. 1. **veer**, **slagpen** 2. vleugel, vin 3. het vliegen, vlucht
121
sollicitus, -a, -um
BN. 1 1. **verontrust**, **bezorgd**, angstig 2. zorgvuldig, nauwgezet
122
peragere, -o, -is
WW. 3 peregi, peractum 1. opjagen, ronddrijven 2. **voortdurend bewerken**, stevig onder handen nemen 3. **volbrengen**, **voltooien**, afmaken
123
arvum, -i
ZN. 2 O. **akker**, **zaailand**
124
solitudo, -dinis
ZN. 3 V. 1. **eenzaamheid**, **teruggetrokkenheid**, stilte 2. verlatenheid, hulpeloosheid
125
spernere, -o, -is
WW. 3 sprevi, spretum **verachten**, **minachten**, versmaden
126
occasio, -ionis
ZN. 3 V. **(gunstige) gelegenheid**, kans, moment
127
horrere, -eo, -es
WW. 2 horrui, — 1. **stijf staan**, verstijfd zijn, (haren) omhoog staan 2. **huiveren**, **beven**, rillen (kou/angst) 3. er ruig/ruw uitzien
128
illuc / illo
BW. **daarheen**, **naar die plaats**, in die richting
129
continuus, -a, -um continuo
BN. 1 1. één geheel vormend, aangrenzend 2. **opeenvolgend**, **onafgebroken**, voortdurend BW. 1. **meteen**, **terstond**, dadelijk 2. ononderbroken, voortdurend
130
conspicere, -io, -is
WW. 5 conspexi, conspectum 1. **bemerken**, **opmerken**, bespeuren 2. **bekijken**, beschouwen 3. inzien, begrijpen
131
frui, -or, -eris
WW. 3 —, fruitus / fructus sum [fruiturus] 1. **genieten van**, **plezier hebben** 2. benutten, gebruiken 3. bevriend zijn met, omgaan met
132
geminus, -a, -um
BN. 1 1. **tweeling-** 2. dubbel, tweevoudig
133
violare, -o, -as
WW. 1 violavi, violatum 1. **geweld aandoen**, **mishandelen**, verwonden 2. verwoesten, vernietigen 3. **schenden**, **verkrachten**, bezoedelen 4. krenken, beledigen
134
sistere, -o, -is
WW. 3 stiti, statum 1. **staan**, **stilstaan**, **plaatsen**, zetten 2. oprichten, vestigen 3. tegenhouden, tot staan brengen 4. bestaan, voortbestaan
135
visere, -o, -is
WW. 3 visi, — 1. **bekijken**, **bezichtigen**, aanschouwen 2. gaan zien, bezoeken
136
ictus, -us
ZN. 4 M. 1. **slag**, **steek**, **stoot**, houw 2. (dier) beet, steek 3. verwonding, wonde 4. aanval, stormloop
137
producere, -o, -is
WW. 3 produxi, productum 1. **tevoorschijn brengen**, **naar voor brengen** 2. laten voortduren, verlengen 3. vooruitbrengen, verbeteren, bevorderen
138
humilis, -is, -e
BN. 2 1. **laag**, klein 2. onbeduidend, **eenvoudig**, alledaags, gering, zwak 3. **nederig**, onderdanig
139
vastus, -a, -um
BN. 1 1. **leeg**, **verlaten**, woest 2. verwoest, met de grond gelijkgemaakt 3. **reusachtig**, **enorm** 4. onbehouwen, onbeschaafd
140
vates, vatis
ZN. 3 M./V. 1. **waarzegger**, **ziener** 2. (door de muzen geïnspireerde) dichter, zanger
141
lentus, -a, -um
BN. 1 1. buigzaam, soepel 2. **traag**, **langzaam** 3. onverschillig, ongevoelig
142
indicium, -i
ZN. 2 O. 1. **aangifte**, informatie 2. **aanwijzing**, bewijs
143
audacia, -ae
ZN. 1 V. 1. **dapperheid**, **moed**, waagstuk 2. roekeloosheid, overmoed
144
expellere, -o, -is
WW. 3 expuli, expulsum 1. **wegdrijven**, **verdrijven**, verjagen 2. verbannen, verstoten
145
penitus
BW. 1. **diep binnenin** 2. ver weg 3. grondig, helemaal, door en door
146
desiderium, -i
ZN. 2 O. 1. **verlangen**, **wens**, gemis 2. behoefte, gemis
147
induere, -o, -is
WW. 3 indui, indutum 1. **aantrekken**, **aandoen** 2. **bekleden**, omgeven, bedekken met
148
fiducia, -ae
ZN. 1 V. 1. **vertrouwen** 2. zelfvertrouwen, moed 3. **betrouwbaarheid**, onderpand, garantie
149
vilis, -is, -e
BN. 2 1. **goedkoop** 2. **gering**, **waardeloos**, verachtelijk 3. alledaags
150
pendēre, -eo, -es pendĕre, -o, -is
WW. 2 (pendēre) pependi, — 1. **(neer)hangen van/aan** 2. hangen, **opgehangen zijn** 3. afhankelijk zijn van 4. in onzekerheid verkeren, onbeslist zijn WW. 3 (pendĕre) pependi, pensum 1. **afwegen**, **schatten**, **beoordelen** 2. betalen 3. straf ondergaan, boeten
151
providere, -eo, -es
WW. 2 providi, provisum 1. **voor zich zien**, in de verte zien 2. eerder zien, van tevoren zien 3. **voorzien**, zien aankomen 4. **zorgen** voor, zorg dragen
152
recusare, -o, -as
WW. 1 recusavi, recusatum 1. **weigeren**, **afwijzen**, zich verzetten tegen 2. protest aantekenen, protesteren
153
vena, -ae
ZN. 1 V. **ader**, bloedvat
154
capillus, -i
ZN. 2 M. 1. **haar**, hoofdhaar, baardhaar 2. haar van dieren
155
sagitta, -ae
ZN. 1 V. **pijl**
156
minister, -stri
ZN. 2 M. 1. **dienaar** 2. handlanger, **helper**
157
obstare, -o, -as
WW. 1 obstiti, — [obstaturus] **in de weg staan**, **hinderen**, tot last zijn
158
contumelia, -ae
ZN. 1 V. 1. **belediging**, **beschimping** 2. smadelijke/ruwe behandeling
159
monstrum, -i
ZN. 2 O. 1. (griezelig) **(voor)teken**, **wonderteken** 2. gedrocht, iets verschrikkelijks
160
fretum, -i
ZN. 2 O. 1. **zee-engte**, **zeestraat** 2. (MV.) golven, branding, zee
161
volare, -o, -as
WW. 1 volavi, volatum 1. **vliegen** 2. zich haasten
162
aestus, -us
ZN. 4 M. 1. **gloed**, **hitte** 2. **branding**, stroming, getij 3. onstuimigheid, hartstocht
163
incendium, -i
ZN. 2 O. 1. **brand**, brandstichting 2. **vuur**, gloed 3. gevaar, vernietiging, verderf
164
iuventus, -tutis
ZN. 3 V. 1. **jeugdige leeftijd**, **jeugd** 2. jongelui
165
durare, -o, -as
WW. 1 duravi, duratum 1. **hard maken**, harden, verharden 2. **volharden**, uithouden, verdragen 3. **blijven duren**, voortduren
166
fas
ZN. ONV. O. 1. **goddelijk recht**, **goddelijk gebod**, **goddelijke wet** 2. plicht, recht, heilige orde
167
immanis, -is, -e
BN. 2 1. **enorm**, onmetelijk, **reusachtig** 2. onmenselijk, wreed, wild
168
secare, -o, -as
WW. 1 secui, sectum [secaturus] 1. **(af)snijden**, in stukken snijden 2. **splijten**, **scheiden**, verdelen
169
assiduus, -a, -um
BN. 1 1. woonachtig, gevestigd 2. **vlijtig**, **volhardend** 3. **voortdurend aanwezig**, aanhoudend
170
meritum, -i merito
ZN. 2 O. (meritum) 1. **verdienste**, **loon** 2. dienst, verdienste, **verdienstelijke daad** 3. schuld, vergrijp BW. (merito) **verdiend**, **terecht**
171
viridis, -is, -e
BN. 2 1. **groen**, groenig 2. grasrijk, boomrijk 3. fris, **jeugdig**, krachtig
172
carcer, -eris
ZN. 3 M. 1. **kerker**, **gevangenis** 2. (MV.) startbox (bij renbaan)
173
laevus, -a, -um
BN. 1 1. **links**, **aan de linkerzijde** 2. onhandig, dom 3. onheilspellend, ongunstig
174
corripere, -io, -is
WW. 5 corripui, correptum 1. **naar zich toetrekken** 2. **vastgrijpen**, meeslepen 3. overvallen, overweldigen
175
tormentum, -i
ZN. 2 O. 1. windas, lier 2. **werptuig**, **geschut**, projectiel 3. marteltuig, pijnbank 4. **marteling**, **kwelling**
176
contentus, -a, -um (continere) contentus, -a, -um (contendere)
BN. 1 genoegen nemend, **tevreden met** BN. 1 1. **gespannen**, **strak**, geconcentreerd 2. geconcentreerd, ijverig
177
habitus, -us
ZN. 4 M. 1. **houding**, **uiterlijk** 2. dracht, kleding 3. gesteldheid, **aard**, **toestand**, ligging
178
arcus, -us
ZN. 4 M. 1. **boog** (wapen & architectuur) 2. regenboog
179
libertus, -i
ZN. 2 M. **vrijgelatene** (ex-slaaf)
180
vitis, vitis
ZN. 3 V. 1. **wijnrank**, **wijnstok** 2. wijn
181
ferox, ferocis
BN. 2 1. **onverschrokken**, moedig, **strijdlustig** 2. **wild**, onstuimig
182
festinare, -o, -as
WW. 1 festinavi, festinatum 1. **zich haasten**, **snellen** 2. bespoedigen, haastig uitvoeren
183
vagus, -a, -um
BN. 1 1. **rondzwervend**, **ronddwalend** 2. veranderlijk, wisselvallig 3. ongeregeld, wanordelijk 4. onbepaald, vaag
184
crinis, crinis
ZN. 3 M. **haar**, **hoofdhaar**
185
ferire, -io, -is
WW. 4 —, — 1. **slaan**, **houwen**, treffen 2. slachten, vellen, doden
186
firmare, -o, -as
WW. 1 firmavi, firmatum 1. **stevig maken**, **versterken** 2. bekrachtigen, bevestigen
187
succedere, -o, -is
WW. 3 successi, successum 1. **binnentreden**, **binnengaan** 2. naderen, oprukken 3. **opvolgen**, aflossen 4. lukken, **slagen**
188
agnoscere, -o, -is
WW. 3 agnovi, agnitum 1. (leren) kennen, **gewaarworden** 2. **herkennen**, **erkennen**
189
gemitus, -us
ZN. 4 M. **gekreun**, gezucht, **gejammer**, gekerm
190
status, -us
ZN. 4 M. 1. **stand** 2. **gestalte**, lengte 3. **toestand**, situatie, positie, rang
191
futurus, -a, -um
BN. 1 **toekomstig**, aanstaand, komend
192
intervallum, -i
ZN. 2 O. 1. **tussenruimte**, afstand 2. **tussentijd**, pauze 3. verschil, onderscheid
193
paternus, -a, -um
BN. 1 **vaderlijk**, van de vader
194
heu / eheu
TW. + ACC. ach, **wee**, o
195
memor, memoris
BN. 2 1. **indachtig**, zich bewust van, **zich herinnerend** 2. erkentelijk, dankbaar 3. haatdragend, onverzoenlijk
196
ignarus, -a, -um
BN. 1 1. onervaren, **onkundig**, **onwetend** 2. onbekend, vreemd
197
rogus, -i
ZN. 2 M. 1. **brandstapel** (voor crematie) 2. vernietiging
198
munire, -io, -is
WW. 4 munivi, munitum 1. **bouwen**, aanleggen 2. **versterken**, **verschansen** 3. beveiligen, beschermen
199
maturus, -a, -um
BN. 1 1. **rijp**, **volwassen** 2. tijdig, vroegtijdig
200
puppis, puppis
ZN. 3 V. 1. **achtersteven/achterdek** van een schip 2. schip
201
viscus, visceris viscera, viscerum
ZN. 3 O. 1. **vlees** 2. (MV.) **ingewanden**, **inwendige organen** 3. binnenste, hart, kern
202
angustus, -a, -um
BN. 1 1. **nauw**, **smal** 2. beperkt, schaars 3. netelig, hachelijks
203
demum
BW. 1. **(uit)eindelijk**, ten slotte 2. juist, precies
204
astrum, -i
ZN. 2 O. 1. **ster**, **sterrenbeeld**, hemellichaam 2. (MV.) hemel, onsterfelijkheid
205
deligere, -o, -is
WW. 3 delegi, delectum 1. **(uit)kiezen** 2. plukken
206
incedere, -o, -is
WW. 3 incessi, incessum 1. **voortstappen**, **voortgaan** 2. optrekken, oprukken 3. **optreden**, intreden, binnendringen, **overvallen**
207
porrigere, -o, -is
WW. 3 porrexi, porrectum 1. **uitstrekken**, uitspreiden, **uitbreiden** 2. **(aan)reiken**, aanbieden 3. verschaffen, verlenen
208
sternere, -o, -is
WW. 3 stravi, stratum 1. (op de grond) **(uit)strooien**, **uitspreiden**, neerleggen 2. **neerwerpen**, neermaaien 3. effenen, gladstrijken
209
conscius, -a, -um
BN. 1 1. **medeplichtig**, **ingewijd**, vertrouwd 2. **zich bewust van**
210
inicere, -io, -is
WW. 5 inieci, iniectum 1. **naar binnen werpen**, gooien, plaatsen 2. emoties: opwekken, **inboezemen** 3. vermelden
211
aequalis, -is, -e
BN. 2 1. effen, **gelijk aan**, **gelijkmatig** 2. even oud, gelijktijdig
212
letum, -i
ZN. 2 O. 1. **dood** 2. **ondergang**, vernietiging
213
nocturnus, -a, -um
BN. 1 **nachtelijk**, nacht-
214
erumpere, -o, -is
WW. 3 erupi, eruptum **uitbreken**, **uitbarsten**, te voorschijn stormen, losbarsten, uitstormen
215
evadere, -o, -is
WW. 3 evasi, evasum 1. **naar buiten komen/gaan** 2. **ontsnappen**, **ontkomen** 3. bestijgen, beklimmen, omhoogklimmen 4. uitlopen, aflopen, eidigen
216
simulare, -o, -as
WW. 1 simulavi, simulatum 1. **gelijkmaken** 2. **afbeelden**, **weergeven** 3. **nabootsen** 4. voorwenden, veinzen, huichelen
217
exitium, -i
ZN. 2 O. **ondergang**, **dood**, verderf, val
218
navigare, -o, -as
WW. 1 navigavi, navigatum 1. **zeilen**, **varen** 2. **bevaren**, doorklieven, doorkruisen
219
cruentus, -a, -um
BN. 1 1. **bebloed**, **met bloed bespat** 2. bloeddorstig, wreed
220
custodia, -ae
ZN. 1 V. 1. **bewaking**, **bescherming**, **toezicht** 2. wachtpost, wachttoren 3. **hechtenis**, gevangenis
221
servitus, -tutis
ZN. 3 V. 1. **slavernij**, slavendienst 2. gehoorzaamheid, **ondergeschiktheid** 3. erfdienstbaarheid
222
palma, -ae
ZN. 1 V. 1. **handpalm**, hand 2. palmboom, **palmtak** 3. dadel 4. zege, **roem**
223
curia, -ae
ZN. 1 V. 1. **afdeling van het volk** (30 curiae) 2. senaat, **senaatsgebouw** 3. [pauselijke] curie
224
liberalis, -is, -e
BN. 2 1. **de vrijheid betreffend** 2. **wat past bij een vrijgeboren man**: beschaafd, voornaam, vriendelijk, vrijgevig
225
obruere, -o, -is
WW. 3 obrui, obrutum 1. **bedelven**, **bedekken** 2. begraven, ingraven, overspoelen 3. overladen, overstelpen 4. doen vergeten, verbergen 5. **overweldigen**, **vernietigen**
226
sordidus, -a, -um
BN. 1 1. **vuil**, **vies** 2. laaghartig, schandelijk 3. minderwaardig, vulgair
227
torus, -i
ZN. 2 M. 1. lint (aan een krans), ineengedraaid koord 2. spier 3. **rustbed**, **lijkbaar**
228
minae, -arum
ZN. 1 V. 1. **bedreigingen** 2. dreigende voortekens
229
secretus, -a, -um
BN. 1 1. **afgezonderd**, **gescheiden** 2. **geheim**, heimelijk, verborgen
230
aestas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **zomer** 2. (zomer)hitte
231
spectaculum, -i
ZN. 2 O. 1. **schouwspel**, aanblik 2. (MV.) **tribune**, zitplaats voor toeschouwers, theater
232
triginta
TLW. **dertig**
233
avaritia, -ae
ZN. 1 V. **hebzucht**, **gierigheid**
234
felicitas, -tatis
ZN. 3 V. **geluk(zaligheid)**, **voorspoed**, succes, zegen
235
comitari, -or, -aris
WW. 1 —, comitatus sum 1. **begeleiden**, **vergezellen** 2. zich aansluiten bij
236
opponere, -o, -is
WW. 3 opposui, oppositum 1. **zetten/plaaten tegenover** 2. blootstellen, prijsgeven 3. **tegenwerpen**, aanvoeren tegen
237
antequam (ante ... quam)
VW. **voordat**
238
cingere, -o, -is
WW. 3 cinxi, cinctum 1. **omgorden** 2. **omgeven**, **omringen**, omkransen 3. omsingelen, insluiten
239
furere, -o, -is
WW. 3 —, — 1. **razen**, **woeden**, tekeergaan 2. voortstormen, voortrazen
240
obvius, -a, -um
BN. 1 1. **tegemoet komend/tredend** 2. in de weg staand/liggend 3. voor de hand liggend, duidelijk
241
velum, -i
ZN. 2 O. 1. **zeil** 2. sluier, gordijn, doek
242
arbitrium, -i
ZN. 2 O. 1. aanwezigheid 2. **uitspraak**, **oordeel**, **beoordeling** 3. willekeur, onbeperkte macht
243
cupido, -dinis
ZN. 3 V. 1. **begeerte**, **verlangen**, **lust** 2. ambitie, eerzucht, hebzucht 3. toewijding, voorliefde
244
pelagus, -i
ZN. 2 O. 1. **(open) zee** 2. zeewater
245
saltus, -us (salire) saltus, -us
ZN. 4 M. sprong ZN. 4 M. 1. **bosrijke** **bergpas**, kloof, ravijn 2. **bergwoud**
246
tumulus, -i
ZN. 2 M. 1. **heuvel**, **verhoging** 2. grafheuvel, gedenkteken
247
stirps, stirpis
ZN. 3 V. 1. **wortel**, **wortelstok**, stronk 2. struik, boom 3. oorsprong, afkomst 4. **geslacht**, **stam**, familie
248
precari, -or, -aris
WW. 1 —, precatus sum 1. **verzoeken**, **smeken**, **bidden** 2. (iets goed of slecht) toewensen
249
flagitium, -i
ZN. 2 O. 1. **schanddaad**, **misdrijf** 2. schande, smaad
250
atqui
VW. **maar toch**, niettemin
251
aether, -theris
ZN. 3 M. 1. **bovenste luchtlaag** 2. hemel
252
concurrere, -o, -is
WW. 3 concurri, concursum 1. **samenstromen**, **te hoop lopen** 2. **slaags geraken**, aanvallen 3. samenvallen, op hetzelfde moment gebeuren
253
immensus, -a, -um
BN. 1 **onmetelijk**, reusachtig, **oneindig**
254
spolium, -i
ZN. 2 O. 1. **afgestroopte huid**, vel 2. (MV.) veroverde wapens 3. (MV.) **oorlogsbuit**, buit
255
distinguere, -o, -is
WW. 3 distinxi, distinctum 1. **onderscheiden**, **scheiden** 2. versieren, verfraaien, verlevendigen
256
aditus, -us
ZN. 4 M. 1. **nadering** 2. **toegang**, ingang
257
nobilitas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **bekendheid**, **roem** 2. voorname afkomst, hoge geboorte 3. adel
258
retro
BW. **terug**, **achteruit**
259
timidus, -a, -um
BN. 1 **angstig**, **schuchter**, behoedzaam
260
tremere, -o, -is
WW. 3 tremui, — **trillen**, **beven**, sidderen
261
valles / vallis, vallis
ZN. 3 V. vallei, **dal**
262
explorare, -o, -as
WW. 1 exploravi, exploratum 1. **verkennen** 2. **onderzoeken**, uitzoeken, doorzoeken
263
seditio, -ionis
ZN. 3 V. 1. **onenigheid**, conflict, twist 2. **muiterij**, **oproer**, rebellie
264
pronus, -a, -um
BN. 1 1. **naar voren neigend**, **voorover** (hangend) 2. steil, sterk afhellend 3. **geneigd tot**, bereid tot
265
consentire, -io, -is
WW. 4 consensi, consensum 1. **overeenstemmen**, **het eens zijn** 2. eenstemmig besluiten 3. samenzweren
266
paratus, -a, -um
BN. 1 1. **(voor)bereid**, **gereed**, **klaar** 2. geoefend, geschoold 3. vastbesloten, strijdvaar­dig
267
solidus, -a, -um
BN. 1 1. **massief**, **stevig** 2. echt, blijvend, onwrikbaar
268
calamitas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **schade**, **verlies** 2. onheil, **ramp** 3. nederlaag
269
inopia, -ae
ZN. 1 V. 1. **armoede**, **gebrek**, nood 2. klein aantal, geringe hoeveelheid 3. hulpeloosheid, radeloosheid
270
destinare, -o, -as
WW. 1 destinavi, destinatum 1. **vastmaken**, vastbinden, **bevestigen** 2. **vaststellen**, **bepalen**, bestemmen
271
conscientia, -ae
ZN. 1 V. 1. **medeweten**, **medeplichtigheid** 2. **bewustzijn**, overtuiging 3. geweten
272
idoneus, -a, -um
BN. 1 1. **geschikt**, **passend** 2. **bekwaam**, betrouwbaar
273
fidus, -a, -um
BN. 1 1. **trouw**, **betrouwbaar** 2. zeker
274
reponere, -o, -is
WW. 3 reposui, repositum 1. achter zich leggen, naar achteren plaatsen 2. **terugleggen** 3. **herstellen** 4. **wegleggen**, **bewaren**
275
mergere, -o, -is
WW. 3 mersi, mersum 1. **onderdompelen**, **laten zinken** 2. verbergen
276
pastor, -oris
ZN. 3 M. **herder**
277
silere, -eo, -es
WW. 2 silui, — 1. **zwijgen**, **stil zijn** 2. **verzwijgen**, onvermeld laten 3. niets doen, niet werken, rusten
278
superbia, -ae
ZN. 1 V. **hoogmoed**, trots, arrogantie
279
illustris, -is, -e
BN. 2 1. **helder**, **stralend**, verlicht 2. duidelijk, aanschouwelijk 3. bekend, beroemd 4. **voortreffelijk**, **uitstekend**
280
passim
BW. overal verspreid, **wijd en zijd**, **naar alle kanten**
281
favere, -eo, -es
WW. 2 favi, fautum 1. **gunstig gezind zijn**, **genegen zijn** 2. **begunstigen**, steunen 3. bewonderen
282
luxuria, -ae
ZN. 1 V. 1. weelderige groei 2. **weelde**, **overvloed**, **overdaad** 3. genotzucht, pronkzucht 4. teugelloosheid, overmoed
283
constantia, -ae
ZN. 1 V. 1. kalmte, **standvastigheid** 2. **vastberadenheid**, volharding 3. consistentie, bestendigheid
284
incolumis, -is, -e
BN. 2 **ongedeerd**, ongeschonden, **behouden**
285
vadum, -i
ZN. 2 O. 1. **doorwaadbare plaats**, wad 2. water, rivier, zee
286
supplex, -plicis
BN. 2 **smekend**, onderdanig, nederig
287
immittere, -o, -is
WW. 3 immisi, immissum 1. **naar binnen zenden**, binnensturen 2. **toelaten**, binnenlaten 3. slingeren, werpen 4. ophitsen, aansporen, aanzetten
288
regina, -ae
ZN. 1 V. **koningin**, heerseres
289
pedes, peditis
ZN. 3 M. 1. **voetganger** 2. **infanterist** 3. (MV.) voetvolk, plebejers
290
genitor, -oris
ZN. 3 M. 1. **verwekker**, vader 2. **schepper**, maker
291
licentia, -ae
ZN. 1 V. 1. **vrijheid**, **ongebondenheid** 2. **vergunning**, privilege 3. teugelloosheid, brutaliteit
292
peregrinus, -a, -um
BN. 1 **vreemd**, **buitenlands**
293
thalamus, -i
ZN. 2 M. 1. **kamer**, slaapkamer, woonkamer 2. **echtelijke slaapkamer**, echtelijk bed, huwelijk
294
admirari, -or, -aris
WW. 1 —, admiratus sum 1. **bewonderen** 2. **zich verwonderen**, zich verbazen
295
fatigare, -o, -as
WW. 1 fatigavi, fatigatum 1. **afmatten**, **vermoeien** 2. kwellen, plagen, teisteren
296
rumor, -moris
ZN. 3 M. 1. **gerucht** 2. stem van het volk, **publieke opinie** 3. goede/slechte reputatie, bijval, laster
297
cantare, -o, -as
WW. 1 cantavi, cantatum 1. **zingen**, **bezingen** 2. weerklinken, weergalmen 3. spelen, blazen
298
pestis, pestis
ZN. 3 V. 1. **dodelijke ziekte**, **epidemie** 2. verderf, ondergang 3. gesel, ramp, plaag, vloek
299
equitatus, -us
ZN. 4 M. 1. **ruiterij** 2. ridderschap
300
arcere, -eo, -es
WW. 2 arcui, — 1. **insluiten**, omheinen, **binnen de perken houden** 2. op een afstand houden, **afweren** , afhouden
301
vexare, -o, -as
WW. 1 vexavi, vexatum 1. hevig bewegen, **heen en weer slingeren** 2. **teisteren**, **kwellen** 3. plunderen, brandschatten 4. uitschelden
302
crudelitas, -tatis
ZN. 3 V. **wreedheid**, **hardvochtigheid**
303
promptus, -a, -um
BN. 1 1. **zichtbaar**, **openbaar** 2. beschikbaar, **gereed**, klaar 3. vastberaden, **snel**, gevat
304
aequare, -o, -as
WW. 1 aequavi, aequatum 1. **effenen**, gladmaken 2. **gelijkmaken** (in omvang, aantal, gewicht ...), in evenwicht brengen 2. evenaren, opwegen tegen
305
rapidus, -a, -um
BN. 1 1. **meeslepend**, meesleurend 2. **snelwerkend**, snel 3. **verzengend**, verterend
306
nempe
BW. dan toch, **beslist**, **zeker**, natuurlijk
307
subinde
BW. 1. **onmiddellijk erna** 2. sindsdien 3. steeds weer, herhaaldelijk
308
osculum, -i
ZN. 2 O. 1. mondje 2. **kus**
309
aequitas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **vlakheid**, **gelijkheid** 2. kalmte, evenwichtigheid, onverschilligheid 3. rechtvaardigheid (gelijkheid voor de wet), redelijkheid
310
ubique
BW. **waar ook maar**, overal
311
quatere, -io, -is
WW. 5 —, quassum 1. **schudden**, **zwaaien** 2. **schokken**, slaan, **stoten op** 3. stukslaan, verbrijzelen
312
subigere, -o, -is
WW. 3 subegi, subactum 1. van onder naar boven brengen, **stroomopwaarts brengen** 2. drijven onder, **(be)dwingen**, **onderwerpen** 3. (akker) bewerken, loswoelen
313
gemere, -o, -is
WW. 3 gemui, — 1. (mensen) **zuchten**, kermen, klagen, **kreunen**, treuren 2. (dieren) geluid maken: krassen, brullen, hinniken, koeren
314
ulcisci, -or, -eris
WW. 3 —, ultus sum 1. **wraak nemen**, wreken 2. **bestraffen**
315
domare, -o, -as
WW. 1 domui, domitum 1. **temmen**, **bedwingen**, beteugelen 2. **onderwerpen**, overwinnen, overweldigen
316
rupes, rupis
ZN. 3 V. 1. **rots**, **klip** 2. kloof, afgrond
317
opportunus, -a, -um
BN. 1 1. **gunstig**, **geschikt** 2. **passend**, bruikbaar
318
pulsare, -o, -as
WW. 1 pulsavi, pulsatum 1. **(hevig of herhaaldelijk) slaan**, kloppen 2. **afranselen**, mishandelen 3. bestoken, aanvallen 4. schokken, prikkelen, aanzetten
319
tingere, -o, -is
WW. 3 tinxi, tinctum 1. **natmaken**, **bevochtigen** 2. verven, kleuren 3. doordrenken van
320
carpere, -o, -is
WW. 3 carpsi, carptum 1. **plukken**, **genieten** 2. verdelen, verzwakken 3. hekelen, bekritiseren
321
solacium, -i
ZN. 2 O. 1. **troost**, **vertroosting** 2. **verlichting**, toevlucht 3. vergoeding, schadeloosstelling
322
trans
VZ. + ACC. 1. **over**, **over … heen** 2. **aan/naar de andere kant van**
323
uter, utra, utrum utrius
VNW. 1. **wie/wat/welke van beide(n)?** 2. **een van beide(n)**
324
fulgere, -eo, -es
WW. 2 fulsi, — 1. **bliksemen**, weerlichten 2. **schitteren**, blinken, stralen
325
pons, pontis
ZN. 3 M. 1. **brug** 2. loopbrug
326
attollere, -o, -is
WW. 3 —, — **opheffen**, **optillen**, verheffen
327
fodere, -io, -is
WW. 5 fodi, fossum 1. **graven**, **opgraven** 2. omwoelen, omspitten 3. steken, doorsteken, doorboren
328
vallum, -i
ZN. 2 O. 1. **wal** (met pallisaden), **verschansing** 2. beschutting
329
albus, -a, -um
BN. 1 1. **(dof)wit**, **grijswit**, vaal 2. gunstig
330
linquere, -o, -is
WW. 3 liqui, — 1. **laten**, **verlaten** 2. **achterlaten**, in de steek laten 3. laten varen, terzijde laten
331
saevire, -io, -is
WW. 4 saevivi, saevitum 1. **woeden**, **razen** 2. zijn woede koelen, hevig tekeergaan
332
celeritas, -tatis
ZN. 3 V. **snelheid**, **behendigheid**
333
coercere, -eo, -es
WW. 2 coercui, coercitum 1. **bijeenhouden**, **insluiten** 2. **beteugelen**, bedwingen, bestraffen
334
epulae, -arum
ZN. 1 V. 1. **spijzen**, **gerechten** 2. maaltijd, feestmaal
335
tolerare, -o, -as
WW. 1 toleravi, toleratum 1. **verdragen**, **uithouden**, dulden 2. **volharden** 3. onderhouden, ondersteunen, voeden
336
patientia, -ae
ZN. 1 V. 1. **het lijden**, volharding, **uithoudingsvermogen** 2. **geduld**, toegevendheid
337
penates, -tium
ZN. 3 M. 1. Penaten, **beschermgoden** (van huis of staat) 2. huis, woning
338
rudis, -is, -e
BN. 2 1. **ruw**, **onbewerkt** 2. **onbeschaafd**, onverfijnd 3. onervaren, onkundig
339
celeriter
BW. **snel**, **vlug**, gauw
340
sollicitudo, -dinis
ZN. 3 V. 1. **ongerustheid**, **bezorgdheid** 2. zorg, voorzorg
341
horridus, -a, -um
BN. 1 1. **ruig**, **ruw**, ruwharig, omhoogstaand 2. ongepolijst, onbeschaafd, wild 3. **huiveringwekkend**, **angstaanjagend**
342
poculum, -i
ZN. 2 O. 1. **beker**, **drinkkom** 2. drank 3. gifbeker, toverdrank
343
imminere, -eo, -es
WW. 2 —, — 1. **hangen boven**, **uitsteken boven** 2. **boven het hoofd hangen**, dreigend nabij zijn, **bedreigen**
344
nefarius, -a, -um
BN. 1 **gewetenloos**, **goddeloos**, misdadig, verwerpelijk
345
vigilia, -ae
ZN. 1 V. 1. **het waken**, **slapeloosheid** 2. **(nacht)wacht**, (nacht)wake 3. wachtpost 4. waakzaamheid
346
circumire, -eo, -is
WW. ONR. circumivi / circumii, circumitum 1. **gaan rondom**, gaan om ... heen 2. **omsingelen**, insluiten 3. **rondgaan**, controleren, reizen, de ronde doen
347
gelidus, -a, -um
BN. 1 1. **ijskoud**, **ijzig** 2. koud makend, stijf
348
infinitus, -a, -um
BN. 1 1. (plaats) **onbegrensd**, oneindig 2. (tijd) **eindeloos**, onophoudelijk 3. onbepaald, algemeen
349
velox, velocis
BN. 2 **snel**, **vlug**, behendig, beweeglijk
350
angustiae, -arum
ZN. 1 V. 1. **engte**, **nauwheid**, smalheid 2. gebrek, tekort, armoede
351
antrum, -i
ZN. 2 O. 1. **grot**, **spelonk** 2. holte
352
cavus, -a, -um
BN. 1 **gewelfd**, **hol**
353
castellum, -i
ZN. 2 O. 1. **fort**, **vesting**, bolwerk 2. schuilplaats
354
consultum, -i
ZN. 2 O. **besluit**, **maatregel**, plan
355
castus, -a, -um
BN. 1 1. **zedig**, zuiver, **fatsoenlijk**, rein 2. vroom, godvrezend
356
indulgere, -eo, -es
WW. 2 indulsi, indultum 1. **toegevend zijn voor**, **bevoordelen**, begunstigen 2. toegeven aan, de vrije loop laten aan
357
rota, -ae
ZN. 1 V. 1. **wiel**, **wagenwiel** 2. wagen 3. rad (folterwerktuig) 4. cirkel, kring, kringloop
358
festus, -a, -um
BN. 1 1. **feestelijk** 2. **vrolijk**
359
progredi, -ior, -eris
WW. 5 —, progressus sum 1. **voortschrijden**, voortgaan, **naar buiten gaan** 2. doorgaan, **vorderen**, verder gaan 3. toenemen, stijgen, groter worden
360
atrox, atrocis
BN. 2 1. **afgrijselijk**, **gruwelijk**, grimmig 2. hard, streng, onverbiddelijk
361
scopulus, -i
ZN. 2 M. 1. rots, bergtop, **klip**, **rif** 2. hardvochtigheid, trots 3. vernietiger
362
concupiscere, -o, -is
WW. 3 concupivi, concupitum **vurig verlangen**, **begeren**
363
paupertas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **armoede** 2. **gebrek**, nood
364
gradi, -ior, -eris
WW. 5 —, gressus sum **stappen**, **schrijden**, gaan, wandelen
365
subitus, -a, -um
BN. 1 1. **plotseling**, **onverwacht** 2. haastig, dringend
366
verber, -beris
ZN. 3 O. 1. **zweep** 2. (MV.) **zweepslagen**, afranseling
367
venerari, -or, -aris
WW. 1 —, veneratus sum 1. **vereren**, **aanbidden** 2. eer bewijzen 3. smeken, verzoeken
368
fungi, -or, -eris
WW. 3 —, functus sum 1. **verrichten**, **uitvoeren**, zich kwijten van 2. ondergaan, lijden, doorstaan 3. verkrijgen, bereiken
369
struere, -o, -is
WW. 3 struxi, structum 1. **(op)stapelen**, **op/naast elkaar leggen** 2. oprichten, bouwen 3. regelen, **ordenen**, **opstellen** 4. (iets kwaads) **beramen**, in het schild voeren
370
cunctari, -or, -aris
WW. 1 —, cunctatus sum **aarzelen**, **weifelen**, besluiteloos zijn
371
proles, prolis
ZN. 3 V. 1. **telg**, **kind**, nakomeling 2. **nageslacht**, generatie
372
purpureus, -a, -um
BN. 1 1. **purper**, **purperrood**, donkerrood 2. in purper gekleed/bekleed 3. glanzend, stralend, schitterend
373
testari, -or, -aris
WW. 1 —, testatus sum 1. **als getuige oproepen** 2. **getuigen**, verzekeren 3. een testament opmaken
374
exuere, -o, -is
WW. 3 exui, exutum 1. **uittrekken**, **uitkleden**, ontbloten 2. beroven
375
subsidium, -i
ZN. 2 O. 1. **reservetroepen**, hulptroepen 2. **hulp**, **bijstand**, versterking