Woordenlijst 376-750 Flashcards

(375 cards)

1
Q

super

A

VZ. + ABL.
1. (plaats) boven, boven op
2. (tijd) gedurende, tijdens
3. aangaande, over, met betrekking tot (= de)

VZ. + ACC.
1. (plaats) naar boven, over … heen
2. (tijd) tijdens, onder

BW.
bovenop, erboven, naar boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

scribere, -o, -is

A

WW. 3
scripsi, scriptum

  1. schrijven, opschrijven, (een tekst) opstellen
  2. beschrijven, voorstellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

debere, -eo, -es

A

WW. 2
debui, debitum

  1. verschuldigd zijn, schulden hebben
  2. moeten, verplicht zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ratio, rationis

A

ZN. 3 V.

  1. berekening, rekenschap
  2. verstand, denkvermogen, inzicht
  3. reden, redenering, overweging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

igitur

A

VW.

dus, bijgevolg, daarom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

item

A

BW.

  1. net zo, eveneens, op dezelfde manier
  2. ook, evenzeer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

invenire, -io, -is

A

WW. 4
inveni, inventum

  1. stoten op, vinden, uitvinden, aantreffen
  2. gewaarworden, vernemen
  3. krijgen, verwerven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

senatus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. senaat
  2. senaatszitting, senaatsbijeenkomst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

vivere, -o, -is

A

WW. 3
vixi, victum

  1. leven, in leven zijn
  2. aangenaam leven, van het leven genieten
  3. leven van, zich voeden met
  4. omgaan met, samenleven
  5. zich ophouden, wonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

prior, -ior, -ius
prioris

prius

A

TLW. (prior)
1. voorste, eerste
2. vroegere, vorige
3. voortreffelijker, beter, hoger

BW. (prius)
eerder, vroeger, tevoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

iudicium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. oordeel, vonnis
  2. gerechtelijk onderzoek, rechtszitting, rechtspraak
  3. opvatting, mening
  4. inzicht, smaak, oordeelsvermogen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

littera, -ae
litterae, -arum

A

ZN. 1 V.

  1. letter
  2. handschrift, schrijfstijl
  3. (MV.) letteren: alfabet, schrift, brief, teksten, literatuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

caelum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. hemel, hemelgewelf
  2. lucht, luchtruim
  3. weer, klimaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

usque

A

BW.

  1. aan één stuk door, onafgebroken
  2. (+ ab/ex) van … af, van … vandaan
  3. (+ ad/in) tot, tot aan, tot in
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

intellegere, -o, -is

A

WW. 3
intellexi, intellectum

  1. waarnemen, gewaarworden
  2. begrijpen, inzien
  3. menen, aannemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

oratio, -tionis

A

ZN. 3 V.

  1. spreekvermogen, woorden, taal
  2. uitspraak, uitlating, redevoering
  3. welsprekendheid, spreekvaardigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

mălum, -i

mālum, -i

A

ZN. 2 O. (mălum)
1. fout, gebrek
2. kwaad, leed, onheil
3. schade, nadeel
4. misdaad, belediging
5. straf, bestraffing

ZN. 2 O. (mālum)
appel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sententia, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. mening, opvatting
  2. plan, voornemen
  3. beslissing, besluit, vonnis, uitspraak
  4. betekenis, zin
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

potior, -ior, -ius

A

BN. 2

voortreffelijker, beter, verkieslijker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

iudex, iudicis

A

ZN. 3 M.

  1. rechter
  2. scheidsrechter
  3. kenner, criticus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

negare, -o, -as

A

WW. 1
negavi, negatum

  1. nee zeggen, ontkennen
  2. weigeren, ontzeggen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

sermo, -onis

A

ZN. 3 M.

  1. gesprek, bespreking, discussie
  2. geklets, gerucht
  3. taal, spreektaal
  4. manier van spreken, wijze van uitdrukken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

reliquus, -a, -um

A

BN. 1

  1. overgelaten, overgebleven, overblijvend
  2. toekomstig
  3. overig, ander
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

quin

A

VW.

  1. waarom niet?
  2. ja echt, werkelijk, zelfs
  3. dat, dat niet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
hinc
BW. 1. **hiervandaan**, **van hieruit** 2. van nu af aan 3. vandaar, als gevolg daarvan
26
gloria, -ae
ZN. 1 V. 1. **roem**, **eer**, **faam** 2. eerzucht, grootspraak, snoeverij
27
facies, faciei
ZN. 5 V. 1. **uiterlijk**, **voorkomen** 2. gedaante, gestalte 3. **gelaat**, **aangezicht**
28
iudicare, -o, -as
WW. 1 iudicavi, iudicatum 1. rechtspreken, **oordelen**, een vonnis vellen, **veroordelen** 2. menen, vinden, **beslissen**, **besluiten** 3. houden voor, verklaren
29
anima, -ae
ZN. 1 V. 1. **lucht**(stroom), **adem**(tocht) 2. **ziel**, **leven**(skracht) 3. geest, denkvermogen
30
provincia, -ae
ZN. 1 V. 1. **ambt**, **ambtsgebied** 2. opperbevel 3. **bestuur** 4. taak, opdracht, bezigheid
31
pecunia, -ae
ZN. 1 V. 1. **vermogen**, eigendom, **rijkdom** 2. **geld**, geldsom
32
cor, cordis
ZN. 3 O. 1. **hart** 2. **gemoed**, gevoel, ziel
33
vinum, -i
ZN. 2 O. 1. **wijn** 2. het wijn drinken
34
adhuc
BW. 1. **tot nu toe**, **nog steeds** 2. tot hier
35
ecce / en
TW. + NOM./ACC. **zie!** **kijk daar!**
36
nescire, -io, -is
WW. 4 nescivi, nescitum 1. **niet weten** 2. **niet kennen** 3. niet kunnen
37
existimare, -o, -as
WW. 1 existimavi, existimatum 1. **schatten**, **waard achten** 2. beoordelen, beschouwen als 3. beslissen, oordelen over 4. **menen**, **vinden**
38
oportere, oportet
WW. 2 oportuit, — 1. moeten, behoren 2. **het moet**, **het hoort**
39
efficere, -io, -is
WW. 5 effeci, effectum 1. **tot stand brengen**, **teweegbrengen** 2. vervaardigen, bouwen, **maken dat** 3. **volbrengen**, ten einde brengen
40
tamquam
BW. **zoals**, evenals, **als het ware** VW. **zoals wanneer**, **alsof**
41
fors, fortis forte
ZN. 3 V. (fors) **toeval**, **lot** BW. (forte) **toevallig**
42
constare, -o, -as
WW. 1 constiti, constatum 1. **stilstaan**, **standhouden**, volharden 2. bestaan, voortbestaan, **vaststaan** 3. kosten
43
legere, -o, -is
WW. 3 legi, lectum 1. **verzamelen**, **bijeenzoeken** 2. uitkiezen, uitzoeken 3. **lezen**, bijeenlezen, doorlezen, **voorlezen**
44
liber, -era, -erum liberi, -orum liber, libri
BN. 1 (liber) 1. **vrij**, **ongehinderd** 2. vrijmoedig, open, onbevangen 3. vrijwillig 4. vrijgeboren ZN. 2 M. (liberi) (vrijgeboren) **kinderen** ZN. 2 M. (liber) 1. bast, schors 2. **boek**, **boekrol**, geschrift
45
rogare, -o, -as
WW. 1 rogavi, rogatum 1. **vragen**, **smeken** 2. een wet voorstellen 3. uitnodigen
46
accedere, -o, -is
WW. 3 accessi, accessum 1. **naderen**, **benaderen**, **bereiken** 2. toestemmen, instemmen
47
laudare, -o, -as
WW. 1 laudavi, laudatum 1. **loven**, **prijzen**, roemen 2. **goedkeuren**, instemmen met 3. eervol vermelden, citeren
48
abire, -eo, -is
WW. ONR. abivi / abii, abitum 1. **weggaan**, **vertrekken** 2. vergaan, voorbijgaan
49
auctor, -oris
ZN. 3 M. 1. **dader**, initiatiefnemer, **verantwoordelijke** 2. **ontwerper**, schepper, auteur 3. **zegsman**, woordvoerder, raadgever
50
laus, laudis
ZN. 3 V. 1. **lof**, **roem**, lofprijzing 2. roemrijke daad, **verdienste** 3. goede naam, **aanzien**
51
ingenium, -i
ZN. 2 O. 1. **karakter**, **aard** 2. **aanleg**, **verstand** 3. geest, genie, talent
52
constituere, -o, -is
WW. 3 constitui, constitutum 1. **plaatsen**, **neerzetten**, **opstellen** 2. oprichten, bouwen, stichten 3. regelen, ordenen 4. **bepalen**, **beslissen**, vaststellen
53
sumere, -o, -is
WW. 3 sumpsi, sumptum 1. **nemen**, **grijpen** 2. aanwenden, gebruiken 3. **aannemen**, verkrijgen, verwerven 4. **ondernemen**, beginnen
54
probare, -o, -as
WW. 1 probavi, probatum 1. **keuren**, **beproeven**, onderzoeken 2. beoordelen 3. **goedkeuren**, **aanvaarden** 4. bewijzen, aannemelijk maken, geloofwaardig maken
55
scelus, sceleris
ZN. 3 O. 1. **misdaad**, **vergrijp** 2. ramp 3. **gemeenheid**, **slechtheid** 4. misdadiger, schurk
56
spiritus, -us
ZN. 4 M. 1. **luchtstroom**, **adem**(haling) 2. leven 3. ziel, **geest** 4. stemming, gezindheid 5. zelfbewustzijn, (over)moed
57
eques, equitis
ZN. 3 M. 1. **ruiter**, ruiterij, cavalerie 2. (Romeins) **ridder**, ridderstand
58
quamquam
VW. 1. **hoewel**, **ofschoon**, ook al 2. trouwens, evenwel
59
voluptas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **genoegen**, **genot**, **lust**, wellust 2. (MV.) vermaak, toneelvoorstellingen
60
potestas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **macht**, **kracht** 2. **gezag**, **heerschappij** 3. positie, ambt(sbevoegdheid) 4. gelegenheid, mogelijkheid, volmacht
61
iustus, -a, -um
BN. 1 1. **rechtvaardig**, rechtmatig, **wettig** 2. **juist**, **eerlijk**
62
rapere, -io, -is
WW. 5 rapui, raptum 1. **snel grijpen**, **snel pakken** 2. snel afnemen, **wegrukken**, **roven** 3. snel veroveren 4. bespoedigen, snel uitvoeren
63
templum, -i
ZN. 2 O. 1. **waarnemingsveld** (van augur) 2. vrije ruimte, wijde ruimte 3. **heiligdom**, gewijde plaats, **tempel**, [kerkgebouw]
64
officium, -i
ZN. 2 O. 1. **taak**, bezigheid, **werk** 2. gedienstigheid, (vrienden)**dienst** 3. **ambt**, beroep, taak 4. **plicht**, plichtsgevoel
65
praestare, -o, -as
WW. 1 praestiti (praestavi), praestitum (praestatum) 1. **ter beschikking stellen**, **verschaffen**, verlenen, leveren 2. **zich onderscheiden van**, **overtreffen**
66
velut / veluti velut si
BW. (velut) **zoals**, **net zoals** BW. (velut si) (net) alsof, zoals wanneer
67
communis, -is, -e
BN. 2 1. **gemeenschappelijk**, **openbaar** 2. **algemeen**, gewoon
68
umquam
BW. **ooit**, **eens**
69
paulus, -a, -um paulum / paulo paulatim
BN. 1 (paulus) 1. **klein**, **gering** 2. weinig BW. (paulum/paulo) **een beetje**, iets, slechts weinig BW. (paulatim) **geleidelijk**, langzamerhand, beetje bij beetje
70
amplus, -a, -um
BN. 1 1. **ruim**, **groot** 2. **rijkelijk**, **aanzienlijk** 3. prachtig, schitterend
71
tribunus, -i
ZN. 2 M. 1. hoofd van een tribus 2. **volkstribuun** (plebi) 3. hogere **officier** (militum)
72
arbitrari, -or, -aris
WW. 1 —, arbitratus sum 1. getuige zijn van, observeren 2. **oordelen**, **menen**, **denken**
73
auris, auris
ZN. 3 V. 1. **oor** 2. **gehoor**
74
praeter
VZ. + ACC. 1. **voorbij**, **langs ... heen**, aan … voorbij 2. afgezien van, behalve
75
inimicus, -a, -um inimicus, -i
BN. 1 1. **vijandig** 2. **ongunstig**, nadelig 3. ongeliefd, gehaat ZN. 2 M. (persoonlijke) **vijand**
76
cogitare, -o, -as
WW. 1 cogitavi, cogitatum 1. **denken**, **nadenken**, overdenken 2. **overwegen**, **beramen**, plannen
77
legio, -ionis
ZN. 3 V. 1. **legioen** 2. **leger**, legerdienst
78
cibus, -i
ZN. 2 M. 1. **voedsel**, **voer**, voeding 2. **maaltijd**
79
senex, senis senex, senis
BN. 2 **oud**, **bejaard** ZN. 3 M./V. **oude man/vrouw** (ouder dan 60 jaar)
80
exemplum, -i exemplar, -aris
ZN. 2 O. 1. **voorbeeld**, toonbeeld, **model** 2. **afschrift**, **kopie** 3. afschrikwekkend voorbeeld, straf ZN. 3 O. 1. **voorbeeld**, **model** 2. evenbeeld, **afschrift**, **kopie**
81
solvere, -o, -is
WW. 3 solvi, solutum 1. **losmaken** 2. (schuld) **(af)betalen** 3. (plichten) vervullen, nakomen 4. **verlossen**, **bevrijden**, **oplossen** 5. verwijderen, opheffen
82
orbis, orbis
ZN. 3 M. 1. **kring**, **cirkel**, schijf, rad 2. cirkelbaan, **kringloop** 3. **wereld** (terrarum); heelal
83
supra
VZ. + ACC. 1. (plaats) **boven**, **boven op** 2. (tijd) eerder dan, vóór 3. boven … uit, meer dan BW. 1. (plaats) **boven**, **bovenop**, erboven 2. (tijd) eerder, vroeger 3. meer, hoger
84
multitudo, -dinis
ZN. 3 V. 1. **menigte**, **groot aantal** 2. de massa, gepeupel
85
quando
BW. 1. **wanneer?** 2. **ooit**, **eens** (aliquando) 3. aangezien, omdat
86
clarus, -a, -um
BN. 1 1. **helder**, **klaar**, duidelijk 2. **beroemd**, berucht
87
ideo
BW. **daarom**, derhalve
88
memoria, -ae
ZN. 1 V. 1. **geheugen** 2. **herinnering**, **nagedachtenis** 3. tijd, periode 4. bericht, overlevering, geschiedenis
89
rectus, -a, -um
BN. 1 1. **recht**, **rechtdoor lopend**, rechtstreeks 2. juist, behoorlijk, **goed** 3. rechtschapen, **eerlijk**
90
auferre, -fero, -fers
WW. ONR. abstuli, ablatum 1. **wegdragen**, **wegbrengen** 2. meesleuren, meeslepen, wegrukken, **wegnemen**, **roven**
91
reverti, -or, -eris
WW. 3 reverti, (reversus sum) 1. **terugkeren**, **terugkomen**, **omkeren** 2. op iets terugkomen
92
denique
BW. 1. **uiteindelijk**, **tenslotte** 2. kortom
93
continere, -eo, -es
WW. 2 continui, contentum 1. **bijeenhouden**, **vasthouden** 2. in stand houden, bewaren 3. **bedwingen**, **beteugelen** 4. **insluiten**, omringen
94
tueri, -eor, -eris
WW. 2 —, tuitus (tutus) sum 1. **bekijken**, **onderzoeken** 2. **beschermen**, **verdedigen** 3. handhaven, behouden 4. in acht nemen, onderhouden
95
occidere, -o, -is (cadere) occidere, -o, -is (caedere)
WW. 3 (cadere) occidi, occasum 1. **neervallen** 2. **ondergaan** (van hemellichamen) 3. **sneuvelen**, **sterven** 4. verloren gaan, vergaan, verdwijnen WW. 3 (caedere) occidi, occisum 1. **neerslaan** 2. **doodslaan**, **doden** 3. te gronde richten, in het verderf storten
96
honestus, -a, -um honestum, -i
BN. 1 1. geëerd, geacht, **voornaam** 2. **eervol**, fatsoenlijk 3. **hoogstaand**, **edel** ZN. 2 O. **fatsoen**, het moreel goede, **deugd**
97
mox
BW. 1. **spoedig**, **weldra**, gauw 2. spoedig daarop, vervolgens
98
utilis, -is, -e
BN. 2 1. **bruikbaar**, **geschikt** 2. **nuttig**, voordelig
99
voluntas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **wil**, **wens**, **verlangen** 2. **voornemen**, besluit, intentie 3. vrije wil, laatste wil
100
imperator, -oris
ZN. 3 M. 1. aanvoerder, **opperbevelhebber**, heerser 2. **keizer**
101
praecipere, -io, -is
WW. 5 praecepi, praeceptum 1. vooraf nemen, eerder nemen 2. **voorvoelen**, **vooruitlopen op** 3. **voorschrijven**, **bevelen**, aanbevelen 4. onderwijzen, aanleren
102
iacēre, -eo, -es iacĕre, -io, -is
WW. 2 (iacēre) iacui, — 1. **liggen**, **rusten** 2. **gelegen zijn**: ziek, dood, gesneuveld 3. teneergeslagen, moedeloos zijn 4. verzonken, braak, in puin liggen WW. 5 (iacĕre) ieci, iactum 1. **werpen**, **slingeren** 2. naar beneden, neerwerpen, uitwerpen, wegwerpen 3. opwerpen, oprichten 4. laten horen, zich laten ontvallen, uiten
103
miscere, -eo, -es
WW. 2 miscui, mixtum 1. **mengen**, **vermengen** 2. verenigen, samenvoegen 3. door mengen bereiden, brouwen 4. verwarren, beroeren
104
humanus, -a, -um
BN. 1 1. **menselijk** 2. menslievend, minzaam, **vriendelijk** 3. gelijkmoedig, rustig 3. **beschaafd**, ontwikkeld, gecultiveerd
105
color, -oris
ZN. 3 M. 1. **kleur** 2. **kleurstof**, pigment 3. gelaatskleur, voorkomen
106
prope
VZ. + ACC. 1. (plaats) **dichtbij**, **nabij**, in de buurt van 2. (tijd) dichtbij, tegen, rond BW. dichtbij, **nabij** **bijna**, haast
107
perdere, -o, -is
WW. 3 perdidi, perditum 1. **te gronde richten**, **in het ongeluk storten**, vernietigen 2. **verspillen**, verkwisten 3. **verliezen**, kwijtraken
108
gratus, -a, -um
BN. 1 1. lieflijk, **geliefd**, **aangenaam** 2. **dankbaar**
109
natus, -i nata, -ae natu, (natus, -us)
ZN. 2 M. (natus) **zoon** ZN. 1 V. **dochter** ZN. 4 M. (natu) 1. geboorte 2. **leeftijd**
110
censere, -eo, -es
WW. 2 censui, censum 1. het vermogen taxeren (als censor) 2. **schatten**, tellen, **beoordelen** 3. **van oordeel zijn**, **menen** 4. **besluiten**, beslissen, **verordenen**
111
durus, -a, -um
BN. 1 1. **hard** 2. gehard, sterk, krachtig 3. **streng**, gevoelloos, **hardvochtig** 4. moeilijk, lastig, guur, onaangenaam
112
sperare, -o, -as
WW. 1 speravi, speratum 1. **hopen** 2. **verwachten**, vrezen
113
navis, navis
ZN. 3 V. **schip**, boot
114
mirari, -or, -aris
WW. 1 —, miratus sum 1. **zich verwonderen**, **zich verbazen** 2. zich afvragen 3. **bewonderen**, **vereren**
115
legatus, -i
ZN. 2 M. 1. **gezant** 2. **onderbevelhebber** 3. gouverneur
116
curare, -o, -as
WW. 1 curavi, curatum 1. **zorgen voor**, **verzorgen**, **zorg dragen voor** 2. geven om, koesteren 3. besturen, leiden 4. behandelen, genezen
117
exire, -eo, -is
WW. ONR. exivi / exii, exitum 1. **uitgaan**, **naar buiten gaan**, **weggaan** 2. ontstaan, te voorschijn komen 3. aflopen, ten einde lopen 4. overschrijden 5. ontwijken, vermijden
118
postquam / posteaquam (postea ... quam)
VW. 1. **nadat**, **toen** 2. sinds, sedert
119
dexter, -(e)ra, -(e)rum dextera / dextra, -ae
BN. 1. **rechts**, **rechter-** 2. gunstig, geschikt, handig ZN. 1 1. **rechterhand** 2. (teken van) vriendschap
120
sanus, -a, -um sane
BN. 1 (sanus) 1. **gezond** 2. **in goede toestand**, **ongeschonden** 3. verstandig, bedachtzaam BW. (sane) 1. slim, verstandig 2. **zeker**, inderdaad, helemaal
121
mundus, -i mundus, -a, -um
ZN. 2 M. 1. **wereld**, **heelal** 2. hemel, hemellichamen BN. 1 1. **schoon**, **net**, zuiver 2. **keurig**, netjes, verfijnd
122
statim
BW. **onmiddellijk**, meteen
123
rursus / rursum
BW. 1. **terug**, **achteruit** 2. **weer**, **opnieuw** 3. bovendien 4. daarentegen
124
extremus, -a, -um
BN. 1 1. **laatste**, **achterste**, **verste** 2. **uiterste**, **ergste**, **gevaarlijkste**
125
morbus, -i
ZN. 2 M. 1. **ziekte**, **kwaal** 2. (ziekelijke) hartstocht, wellust 3. bezorgdheid, verdriet
126
offerre, -fero, -fers
WW. ONR. obtuli, oblatum 1. **voorhouden**, **tonen** 2. **aanbieden**, **aanreiken** 3. blootstellen, overleveren 4. bezorgen, verlenen, aandoen
127
membrum, -i
ZN. 2 O. 1. **lichaamsdeel**; (MV.) ledematen 2. onderdeel, deel, **lid**
128
deesse, -sum, -es
WW. ONR. defui, — [defuturus] 1. **ontbreken**, **afwezig zijn** 2. in de steek laten, verwaarlozen
129
dignitas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **waardigheid**, **verdienste**, **eerzaamheid** 2. achting, aanzien 3. positie, rang, eer, ereambt
130
validus, -a, -um
BN. 1 1. **sterk**, **gezond**, **krachtig** 2. invloedrijk, machtig
131
prodesse, prosum, prodes
WW. ONR. profui, — [profuturus] **nuttig zijn**, **baten**, **voordelig zijn**
132
varius, -a, -um
BN. 1 1. **bont(geschakeerd)**, gevlekt, gespikkeld 2. **afwisselend**, **verschillend**, **veelsoortig** 3. wisselvallig, wankelmoedig
133
tacere, -eo, -es
WW. 2 tacui, tacitum 1. **niet praten**, **zwijgen**, verzwijgen 2. **stil zijn**, zich rustig houden
134
circa / circum circiter
VZ. + ACC. BW. 1. (plaats) **rondom**, in de omtrek, **om … heen** 2. (tijd) om, tegen, omstreeks VZ. + ACC. BW. (tijd) om, **tegen**, **omstreeks**
135
suscipere, -io, -is
WW. 5 suscepi, susceptum 1. **opnemen**, **op zich nemen**, aanvaarden 2. **ondernemen**, **verrichten** 3. verdragen, verduren 4. erkennen, voor waar houden 5. antwoorden, het woord nemen
136
conferre, -fero, -fers
WW. ONR. contuli, collatum 1. **samenbrengen**, **bijeenbrengen**, **verzamelen** 2. tegenover elkaar stellen, vergelijken 3. toeschrijven aan, wijten aan
137
gaudere, -eo, -es
WW. 2 —, gavisus sum **zich verheugen**, **blij zijn**
138
proprius, -a, -um
BN. 1 1. **eigen**, **exclusief**, uitsluitend aan één iemand toebehorend 2. **eigenaardig**, **karakteristiek** 3. juist, passend
139
fundere, -o, -is
WW. 3 fudi, fusum 1. **gieten**, **uitgieten**, vergieten, laten stromen 2. (vijanden) **verspreiden**, **uiteendrijven**, verslaan
140
lumen, luminis
ZN. 3 O. 1. **licht**, **daglicht** 2. lamp, kaars, fakkel 3. oog, **gezichtsvermogen**, blik 4. duidelijkheid, helderheid 5. luister, sieraad
141
unda, -ae
ZN. 1 V. 1. **golf** 2. **water**, vloed, stroom, zee
142
lingua, -ae
ZN. 1 V. 1. **tong** 2. spraak 3. **taal** 4. tongval, dialect
143
pugna, -ae
ZN. 1 V. 1. **handgemeen**, vechtpartij, **gevecht**, **veldslag** 2. wedstrijd 3. slagorde, slaglinie
144
campus, -i
ZN. 2 M. 1. **open veld**, **open ruimte**, **vlakte** 2. sportveld, werkterrein
145
sedere, -eo, -es
WW. 2 sedi, sessum 1. **zitten**, **neerzitten**, **zitting houden** 2. verblijven, vertoeven 3. rustig, teruggetrokken leven
146
fere / ferme
BW. 1. **ongeveer** 2. **bijna**, haast 3. gewoonlijk, **meestal**
147
forma, -ae
ZN. 1 V. 1. **vorm**, **gestalte**, **schoonheid** (mooie gestalte) 2. beeld, afbeelding 3. ideaal
148
litus, litoris
ZN. 3 O. 1. **strand**, **kust** 2. **oever** (meer of rivier) 3. kuststreek
149
libere, libet
WW. 2 libuit, libitum est **het belieft**, **het behaagt**
150
dubitare, -o, -as
WW. 1 dubitavi, dubitatum 1. **twijfelen**, **betwijfelen** 2. **aarzelen**, weifelen
151
oriri, -ior, -iris/eris
WW. 4/5 — , ortus sum 1. **opgaan**, **opstaan**, **opkomen**, oprijzen 2. **ontstaan**, verschijnen, **beginnen** 3. geboren worden, ontspringen 4. groeien
152
sinere, -o, -is
WW. 3 sivi / sii, situm 1. **toelaten**, **toestaan** 2. **laten gebeuren**, **dulden**
153
arbor, arboris
ZN. 3 V. **boom**
154
tandem
BW. 1. toch, **uiteindelijk**, tenslotte, in hemelsnaam 2. (in vragen: ongeduld, prikkelbaarheid) **uiteindelijk?** **dan toch?** in hemelsnaam?
155
gignere, -o, -is
WW. 3 genui, genitum 1. **voortbrengen**, **verwekken**, **baren** 2. veroorzaken, teweegbrengen
156
epistula, -ae
ZN. 1 V. **brief**, **schriftelijke reactie**
157
negotium, -i
ZN. 2 O. 1. **bezigheid**, activiteit, (MV.) staatsdienst 2. **opdracht**, taak 3. onderneming, **(handels)zaak** 4. moeite, last, **probleem**
158
excipere, -io, -is
WW. 5 excepi, exceptum 1. **eruit nemen**, uitsluiten, **een uitzondering maken** 2. als voorwaarde stellen 3. vangen, **gevangen nemen** 4. **opvangen**, opnemen
159
orator, -oris
ZN. 3 M. 1. **redenaar** 2. **woordvoerder** (van gezantschap), afgezant, onderhandelaar
160
dimittere, -o, -is
WW. 3 dimisi, dimissum 1. **uitzenden**, **rondzenden** **wegzenden** 2. **laten gaan**, **vrijlaten**, ontslaan 3. opgeven, laten vallen, weggooien
161
premere, -o, -is
WW. 3 pressi, pressum 1. **drukken**, **persen** 2. **onder druk zetten**, **in het nauw brengen** 3. neerdrukken, samendrukken 4. verbergen, onderdrukken
162
argentum, -i
ZN. 2 O. 1. **zilver** 2. (zilver)geld, zilverwerk
163
bibere, -o, -is
WW. 3 bibi, — {potatum / potum} **drinken**, **zuipen**
164
egredi, -ior, -eris
WW. 5 —, egressus sum 1. **naar buiten gaan**, **weggaan uit** 2. **uitrukken**, **wegmarcheren** 3. ontschepen, aan land gaan
165
colere, -o, -is
WW. 3 colui, cultum 1. (land) **bebouwen**, **bewerken** 2. bewonen 3. beoefenen 3. verzorgen, **vereren**, **aanbidden**
166
umbra, -ae
ZN. 1 V. 1. **schaduw** 2. duisternis 3. **schim**, spook
167
discere, -o, -is
WW. 3 didici, — 1. **leren**, **leren kennen**, **bestuderen** 2. kennen, weten, begrijpen 3. vernemen, horen
168
servus, -i servus, -a, -um
ZN. 2 M. **slaaf**, **lijfeigene**, onvrije BN. 1 1. dienend, **slaafs**, **onderworpen** 2. belast met erfdienstbaarheid
169
adicere, -io, -is
WW. 5 adieci, adiectum 1. **werpen naar**, **erbij werpen** 2. **toevoegen** 3. wenden naar, richten op
170
tristis, -is, -e
BN. 2 1. **treurig**, **bedroefd** 2. **droevig**, pijnlijk, akelig 3. bars, nors, onvriendelijk
171
turba, -ae
ZN. 1 V. 1. **onrust**, **verwarring**, lawaai 2. **(rumoerige) menigte**, groep, troep
172
universus, -a, -um
BN. 1 1. **geheel**, gezamenlijk 2. **algemeen**
173
necessarius, -a, -um
BN. 1 1. **noodzakelijk**, **nodig** 2. **dringend**, **dwingend** 3. verwant, nauw bevriend
174
agmen, -minis
ZN. 3 O. 1. troep, schare, stoet 2. **kolonne**, **leger in marsorde**
175
nobilis, -is, -e
BN. 2 1. **bekend**, **beroemd** 2. voortreffelijk, van goede familie, **adellijk** 3. berucht
176
auxilium, -i auxilia, -orum
ZN. 2 O. 1. **hulp**, **bijstand** ZN. 2 O. (MV.) **hulptroepen**
177
orare, -o, -as
WW. 1 oravi, oratum 1. spreken, zeggen, **pleiten** 2. **bidden** 3. **smeken**, vragen
178
murus, -i
ZN. 2 M. 1. **muur**, **stadsmuur** 2. aarden wal, dam
179
porta, -ae
ZN. 1 V. 1. **poort**, stadspoort, **toegang** 2. doorgang, uitgang
180
quamvis
BW. **willekeurig**, naar believen VW. 1. **hoe ... ook** 2. **hoewel**, ofschoon, ook al
181
malle, malo, mavis
WW. ONR. malui, — 1. **liever willen**, **verkiezen** 2. liever gunnen, meer genegen zijn
182
regere, -o, -is
WW. 3 rexi, rectum 1. **richten**, **sturen**, mennen 2. **besturen**, **heersen over**, leiden 3. corrigeren, terechtwijzen
183
vertere, -o, -is
WW. 3 verti, versum 1. **draaien**, **omdraaien**, **omkeren** 2. **veranderen**, **wijzigen** 3. omverwerpen, verwoesten 4. verklaren, uitleggen 5. vertalen
184
spatium, -i
ZN. 2 O. 1. **ruimte**, **tussenruimte**, **afstand** 2. tijdruimte, tijdsduur
185
pertinere, -eo, -es
WW. 2 pertinui, — 1. **zich uitstrekken**, **reiken tot** 2. **te maken hebben met**, betreffen, **horen bij** 3. dienen tot, doelen op
186
peccare, -o, -as
WW. 1 peccavi, peccatum 1. struikelen, strompelen, vallen 2. **fouten maken**, **zich vergissen** 3. [**zondigen**]
187
apparere, -eo, -es
WW. 2 apparui, — 1. **verschijnen**, **te voorschijn komen**, zich vertonen 2. **blijken**, **duidelijk zijn**
188
dividere, -o, -is
WW. 3 divisi, divisum 1. **verdelen**, **splijten**, splitsen 2. **scheiden**, **afzonderen**
189
libertas, -tatis
ZN. 3 V. 1. (burgerlijke) **vrijheid** 2. **onafhankelijkheid**, autonomie 3. vrijheidszin 4. teugelloosheid, losbandigheid
190
convertere, -o, -is
WW. 3 converti, conversum 1. **omdraaien**, **omkeren** 2. veranderen, bekeren 3. **wenden**, **richten**
191
interficere, -io, -is
WW. 5 interfeci, interfectum 1. **afmaken**, **doden**, **vernietigen** 2. een einde maken aan
192
adeo
BW. 1. **tot daartoe** 2. **zozeer**
193
augere, -eo, -es
WW. 2 auxi, auctum 1. **vermeerderen**, **uitbreiden**, vergroten 2. doen groeien, laten bloeien, **bevorderen**
194
concedere, -o, -is
WW. 3 concessi, concessum 1. **weggaan**, **wijken**, plaatsmaken 2. **toegeven**, **toestaan** 3. het eens zijn, instemmen
195
saevus, -a, -um
BN. 1 1. **woedend**, **razend** 2. **wreed**, **hard**, onverzoenlijk
196
forum, -i
ZN. 2 O. 1. **marktplein**, **handelsplaats** 2. rechtbank, gerecht 3. zakenleven, openbaar leven
197
vehemens, -entis
BN. 2 1. **heftig**, **ontstuimig**, hartstochtelijk 2. **hevig**, **intens**
198
victor, -oris
ZN. 3 M. **winnaar**, **overwinnaar**
199
latus, -a, -um latus, lateris
BN. 1 1. **breed** 2. **wijd**, **ver uitgestrekt**, uitvoerig, ruim ZN. 3 O. 1. **zijde**, **flank** 2. borst, longen, heupen
200
praeterea
BW. **bovendien**, **verder**
201
frangere, -o, -is
WW. 3 fregi, fractum 1. **breken**, **verbrijzelen** 2. schenden, verzwakken 3. bedwingen, intomen, ontmoedigen 4. vermurwen, tot andere gedachten brengen
202
surgere, -o, -is
WW. 3 surrexi, surrectum 1. **opstaan**, **opkomen**, **oprijzen** 2. ontstaan, beginnen
203
virgo, virginis
ZN. 3 V. 1. **maagd** 2. **meisje**, **jonge vrouw**
204
dubius, -a, -um
BN. 1 1. **twijfelend**, **weifelend**, **besluiteloos** 2. twijfelachtig, onzeker, onbeslist 3. bedenkelijk, hachelijk, gevaarlijk
205
lacrima, -ae
ZN. 1 V. 1. **traan** 2. sap, hars
206
praesens, -entis
BN. 2 1. **(persoonlijk) aanwezig** 2. **tegenwoordig**, **huidig** 3. ogenblikkelijk, onmiddellijk 4. dringend 5. doeltreffend, snelwerkend
207
procul
BW. 1. **(van) ver weg**, **(van) op een afstand** 2. ver verwijderd in tijd, **lang geleden**
208
postulare, -o, -as
WW. 1 postulavi, postulatum 1. **eisen**, **aanspraak maken op** 2. **verlangen**, begeren, **willen** 3. gerechterlijk vervolgen, aanklagen
209
cernere, -o, -is
WW. 3 crevi, cretum 1. **in het oog krijgen**, **waarnemen** 2. **inzien**, doorzien, **begrijpen** 3. scheiden, onderscheiden, sorteren
210
aspicere, -io, -is
WW. 5 aspexi, aspectum 1. **opmerken**, **zien** 2. **kijken naar**, **bekijken**, aanzien, uitkijken
211
sapere, -io, -is
WW. 5 sapivi / sapii, — 1. **smaken naar**, ruiken naar 2. **smaak hebben**, gevoel hebben voor 3. **verstandig zijn**, wijs zijn
212
proficisci, -or, -eris
WW. 3 —, profectus sum 1. **vertrekken**, **zich op weg begeven**, **opbreken** 2. afstammen van, afkomstig zijn van
213
pugnare, -o, -as
WW. 1 pugnavi, pugnatum 1. **strijden**, **vechten**, slag leveren 2. **ruzie hebben**, **twisten** 3. (zichzelf) tegenspreken 4. streven naar, vechten voor
214
meminisse, -i, -isti
WW. ONR. memini, — 1. **zich herinneren**, **denken aan** 2. eraan denken om iets te doen
215
ingredi, -ior, -eris
WW. 5 —, ingressus sum 1. binnentreden, **binnengaan**, **betreden** 2. aanvallen, oprukken 3. **beginnen met**, **zich inlaten met**
216
deserere, -o, -is
WW. 3 deserui, desertum 1. **achterlaten**, **verlaten**, in de steek laten 2. verwaarlozen, **opgeven**
217
sacer, -cra, -crum sacrum, -i
BN. 1 (sacer) 1. aan de hemelgoden **gewijd**, **heilig** 2. aan de goden van de onderwereld gewijd, vervloekt 3. **onschendbaar** ZN. 2 O. (sacrum) 1. **iets heiligs**: heiligdom, heilig voorwerp, gebruik, plaats 2. **eredienst**, offer
218
magnitudo, -dinis
ZN. 3 V. 1. **grootte**, **grote omvang**, **grote hoeveelheid** 2. sterkte, belang, gewicht 3. waardigheid, aanzien, macht
219
sedes, sedis
ZN. 3 V. 1. **zitplaats**: zetel, stoel, bank 2. grondslag, bodem, basis 3. **woonplaats**, woning, vaderland
220
impetus, -us
ZN. 4 M. 1. **onstuimigheid**, **opwelling** 2. **aanval**, **stormloop** 3. geestdrift, hartstochtelijkheid, drang, neiging
221
gladius, -i
ZN. 2 M. 1. (kort) **zwaard** 2. moord
222
diversus, -a, -um
BN. 1 1. **tegengesteld**, tegenoverliggend 2. gescheiden, **afzonderlijk**
223
ventus, -i
ZN. 2 M. 1. **wind** 2. **windstoot**, scheet
224
metuere, -o, -is
WW. 3 metui, — 1. **vrezen**, **bang zijn voor** 2. **bezorgd zijn voor** 3. ontzag hebben, eerbied hebben
225
caedes, caedis
ZN. 3 V. 1. **doodslag**, **moord** 2. **bloedbad**, **slachting**
226
incipere, -io, -is
WW. 5 (incepi) {coepi}, inceptum 1. **beginnen**, **aanvatten**, **een aanvang nemen** 2. beginnen te spreken
227
statuere, -o, -is
WW. 3 statui, statutum 1. **(rechtop) plaatsen**, **zetten** 2. **oprichten**, **bouwen**, stichten 3. tot staan brengen, doen stoppen 4. **(vast)stellen**, **bepalen**, **beslissen**
228
falsus, -a, -um
BN. 1 1. **vals**, onecht, **onwaar** 2. **bedrieglijk**, misleidend, **leugenachtig** 3. zich vergissend
229
praesidium, -i
ZN. 2 O. 1. **bescherming**, **hulp** 2. escorte, **garnizoen**, bezettingsmacht 3. wachtpost, militaire basis
230
femina, -ae
ZN. 1 V. 1. **vrouw** 2. wijfje
231
ornare, -o, -as
WW. 1 ornavi, ornatum 1. **voorbereiden**, **organiseren** 2. **toerusten**, **uitrusten met** 3. versieren, verfraaien 4. onderscheiden, prijzen, eren
232
decernere, -o, -is
WW. 3 decrevi, decretum 1. **besluiten**, **beslissen**, **verordenen**, bepalen, oordelen 2. met de wapens beslissen, beslechten
233
praeda, -ae
ZN. 1 V. 1. **buit**, **krijgsbuit** 2. **prooi** 3. winst, voordeel
234
turpis, -is, -e
BN. 2 1. **lelijk**, **misvormd** 2. **schandelijk**, onzedelijk
235
soror, -oris
ZN. 3 V. **zuster**
236
quare
BW. 1. **waardoor?** **waarom?** 2. daarom, om die reden
237
mirus, -a, -um
BN. 1 **wonderbaarlijk**, **verbazingwekkend**, opvallend, wonderlijk, **vreemd**
238
adducere, -o, -is
WW. 3 adduxi, adductum 1. **brengen naar**, **leiden naar**, **aanbrengen** 2. in een toestand brengen 3. tot een besluit brengen, overhalen
239
amicitia, -ae
ZN. 1 V. **vriendschap**
240
consulere, -o, -is
WW. 3 consului, consultum 1. **beraadslagen**, **raadplegen**, **overleggen** 2. **een besluit nemen**, **maatregelen treffen** 3. zorgen voor, zorg dragen voor
241
sensus, -us
ZN. 4 M. 1. **(zintuiglijke) waarneming, indruk** 2. verstand, denkvermogen, begrip, beoordelingsvermogen 3. mening, opvatting 4. **gevoel**, **emotie** 5. betekenis, zin
242
contingere, -o, -is
WW. 3 contigi, contactum 1. **aanraken**, **beroeren** 2. **grijpen**, **vastpakken** 3. reiken tot, grenzen aan 4. aantasten, besmetten
243
nocere, -eo, -es
WW. 2 nocui, nocitum 1. **schaden**, **schade toebrengen aan** 2. hinderlijk zijn 3. afbreuk doen aan
244
imperare, -o, -as
WW. 1 imperavi, imperatum 1. **bevelen**, **gebieden**, **opdracht geven** 2. heersen, het opperbevel hebben
245
praecipuus, -a, -um
BN. 1 1. **speciaal**, **bijzonder**, eigen 2. **buitengewoon**, **voortreffelijk** 3. bijzonder geschikt, voornaam
246
fuga, -ae
ZN. 1 V. 1. **vlucht**, **snelle aftocht** 2. verbanning, ballingschap 3. afkeer, weerzin
247
aeternus, -a, -um
BN. 1 1. **eeuwig** 2. **onvergankelijk**, onsterfelijk 3. **voortdurend**, aanhoudend
248
sustinere, -eo, -es
WW. 2 sustinui, sustentum 1. **omhoog houden**, **rechtop houden**, **ondersteunen** 2. uithouden, verdragen 3. tegenhouden, handhaven 4. **onderhouden**, zorgen voor
249
praetor, -oris
ZN. 3 M. 1. **praetor** 2. **aanvoerder**
250
carmen, -minis
ZN. 3 O. 1. **gedicht**, **lied**, gezang 2. **toverspreuk**, **orakelspreuk**
251
saxum, -i
ZN. 2 O. 1. **rotsblok**, **(grote) steen**, gesteente 2. klip, rotswand
252
coniunx, -iugis
ZN. 3 M./V. **echtgenoot**, **echtgenote**
253
plerusque, -a, -umque plerumque
BN. 1 (plerusque) 1. (MV.) **de meeste(n)**, **de meerderheid** 2. **zeer veel** BW. (plerumque) 1. **meestal**, **gewoonlijk** 2. zeer dikwijls
254
reus, -a, -um reus, -i rea, -ae
BN. 1 1. **aangeklaagd**, **betrokken in een rechtszaak** 2. schuldig, verantwoordelijk ZN. 1/2 M./V. **beklaagde**, **aangeklaagde**
255
ācer, acris, acre acris ăcer, aceris
BN. 2 1. **scherp**, **puntig** 2. **stekend**, **bijtend** 3. hevig, vurig, ontstuimig 4. scherpzinnig ZN. 3 O. esdoorn
256
versus, -us versus / versum
ZN. 4 M. (versus) 1. **rij**, **regel**, linie 2. vers ACC. + VZ. (in postpositie) (versus/versum) **naar … toe** (gekeerd), **ergens heen**
257
pulcher, -chra, -chrum
BN. 1 1. **mooi**, **knap** 2. **voortreffelijk**, **prachtig**, prijzenswaardig
258
eripere, -io, -is
WW. 5 eripui, ereptum 1. **wegrukken**, **ontrukken**, **afnemen** 2. losrukken, redden, bevrijden
259
lapis, lapidis
ZN. 3 M. 1. **steen**, **kiezelsteen** 2. stenen voorwerp: grenssteen, mijlpaal, grafsteen 3. edelsteen
260
quaestio, -ionis
ZN. 3 V. 1. **vraag**, **ondervraging** 2. **onderzoek**, **verhoor** 3. onderwerp, thema van een debat 4. rechtbank
261
laetus, -a, -um
BN. 1 1. **vrolijk**, **blij**, **opgewekt** 2. heuglijk, aangenaam, gunstig 3. vruchtbaar, welig, rijkelijk
262
ultimus, -a, -um
BN. 1 1. verste gelegen, **verst verwijderd** 2. oudste, eerste ; jongste, **laatste** 3. **uiterste**, ergste, grootste, hoogste
263
perficere, -io, -is
WW. 5 perfeci, perfectum 1. **vervaardigen**, **bouwen** 2. **voltooien**, afmaken, **ten einde brengen** 3. bereiken, tot stand brengen
264
ulterior, -ior, -ius
BN. 2 1. aan de andere zijde, **aan de overkant** 2. **verder gelegen**, verder weg 3. vroeger, meer in het verleden 4. erger, meer, hoger
265
adire, -eo, -is
WW. ONR. adivi / adii, aditum 1. **gaan naar**, **benaderen** 2. **zich (met een verzoek) wenden (tot)**, opzoeken, bezoeken
266
antiquus, -a, -um
BN. 1 1. **oud**, ouderwets 2. **voormalig**, vroeger
267
amittere, -o, -is
WW. 3 amisi, amissum 1. **wegsturen**, **laten gaan** 2. **opgeven**, laten varen 3. **verliezen**
268
nondum
BW. **nog niet**
269
iungere, -o, -is
WW. 3 iunxi, iunctum 1. **verbinden**, **verenigen**, **samenvoegen** 2. (een trekdier) inspannen, voorspannen 3. in het echt verbinden, trouwen
270
timor, -oris
ZN. 3 M. **angst**, **vrees**, **bezorgdheid**
271
familia, -ae
ZN. 1 V. 1. **huishouding** 2. **gezin**, **familie**, geslacht 3. **dienstpersoneel**, slaven 4. vermogen, bezit
272
occupare, -o, -as
WW. 1 occupavi, occupatum 1. **innemen**, **bezetten**, 2. **in beslag nemen**, **in bezit nemen** 3. overvallen, overweldigen 4. bevangen, bezighouden
273
flamma, -ae
ZN. 1 V. 1. **vlam**, **vuur** 2. gloed, hevigheid
274
amnis, amnis
ZN. 3 M. 1. **stromend water**, stroom 2. **rivier**, beek
275
somnus, -i
ZN. 2 M. 1. **slaap** 2. slaperigheid, sloomheid
276
quippe
BW. immers, **natuurlijk**, **zeker**
277
odium, -i
ZN. 2 O. 1. **haat** 2. **afkeer**, **weerzin** 3. gehaat iets: gedrag, persoon
278
servire, -io, -is
WW. 4 servivi, servitum 1. **slaaf zijn**, **dienen** 2. **gehoorzamen**, onderdanig zijn 3. zich wijden aan, toewerken naar
279
vestis, vestis
ZN. 3 V. 1. **kleed**, kledingstuk, **kleding** 2. deken, tapijt
280
posterus, -a, -um posterius
BN. 1 (posterus) **volgend**, **nakomend** BW. (posterius) 1. meer naar achter 2. **later**, op een andere dag, volgend
281
postremus, -a, -um postremo
BN. 1 (postremus) 1. **achterste** 2. **laatste** BW. (postremo) 1. **tenslotte**, **eindelijk** 2. kortom
282
silva, -ae
ZN. 1 V. 1. **bos**, **woud** 2. groot aantal, massa
283
patere, -eo, -es
WW. 2 patui, — 1. **openstaan**, **toegankelijk/begaanbaar/open zijn** 2. zich uitstrekken, zich uitbreiden 3. zichtbaar zijn, **duidelijk zijn**, blijken
284
deferre, -fero, -fers
WW. ONR. detuli, delatum 1. **naar beneden dragen/brengen** 2. **wegleiden**, **wegbrengen**, afleiden 3. aangeven, aanklagen 4. overdragen, opdragen
285
aliquando
BW. 1. **ooit**, **eens** (verleden of toekomst) 2. soms
286
componere, -o, -is
WW. 3 composui, compositum 1. **bij elkaar zetten/plaatsen**, **samenbrengen**, **samenstellen** 2. opstellen, schrijven 3. schikken, rangschikken, **ordenen** 4. beslechten, sussen
287
subire, -eo, -is
WW. ONR. subivi / subii, subitum 1. **gaan/komen onder/in**, **zich buigen/bukken** 2. op zich nemen, **zich belasten met**, **ondergaan** 3. naar boven gaan, dichterbij komen, ongemerkt naderen
288
damnare, -o, -as
WW. 1 damnavi, damnatum **schuldig bevinden**, **veroordelen**, verwerpen
289
fallere, -o, -is
WW. 3 fefelli, (falsum) {deceptum} 1. **bedriegen**, oplichten, **misleiden** 2. zich onttrekken, **ontgaan**, **onopgemerkt blijven** 3. niet nakomen, nalaten
290
proponere, -o, -is
WW. 3 proposui, propositum 1. **openlijk plaatsen**, **tentoonstellen** 2. openlijk bekendmaken 3. uiteenzetten, betogen, vertellen 4. **voorstellen**, **voorleggen**
291
victoria, -ae
ZN. 1 V. **overwinning**
292
tenuis, -is, -e
BN. 2 1. **dun**, **tenger**, fijn, zwak 2. smal, nauw 3. laag, ondiep 4. eenvoudig, **onbeduidend**, **armoedig**
293
percutere, -io, -is
WW. 5 percussi, percussum 1. **doorboren**, **stoten doorheen** 2. **(hard) slaan**, stoten, werpen, **treffen** 3. doden, doodslaan, doodsteken 4. schokken, beroeren, doen trillen
294
vulgus, -i vulgo
ZN. 2 O. (vulgus) 1. **gewone volk**, de grote massa, kudde 2. **gepeupel** 3. voetvolk BW. (vulgo) **algemeen**, **overal**, massal
295
mandare, -o, -as
WW. 1 mandavi, mandatum 1. **toevertrouwen**, **overdragen**, overlaten 2. **opdragen**, **gelasten**, bevelen
296
merere, -eo, -es mereri, -eor, -eris
WW. 2 (merere) merui, meritum 1. **verdienen**, **waard zijn** 2. verwerven, verkrijgen 3. schuldig zijn aan WW. 2 (mereri) —, meritus sum 1. **zich verdienstelijk maken** 2. zich slecht gedragen tegenover
297
niger, -gra, -grum
BN. 1 1. (glanzend) **zwart**, **donker**, **duister** 2. onheilspellend, dreigend, treurig
298
conficere, -io, -is
WW. 5 confeci, confectum 1. **bewerkstelligen**, **maken**, tot stand brengen 2. **voltooien**, **afmaken**, afhandelen 3. opmaken, verspillen, verdoen 4. vermoeien, **verzwakken** 5. ombrengen, **doden**
299
furor, -oris
ZN. 3 M. 1. **razernij**, **woede** 2. waanzin, verblinding 3. **passie**, **extase**
300
optare, -o, -as
WW. 1 optavi, optatum 1. **kiezen**, uitzoeken 2. **wensen**, toewensen
301
discedere, -o, -is
WW. 3 discessi, discessum 1. **uiteengaan**, uit elkaar gaan, **zich verspreiden** 2. afwijken, afzien van, opgeven 3. **weggaan**, vertrekken, verdwijnen, **vergaan**
302
iterum
BW. 1. **voor de tweede keer**, **nogmaals**, **opnieuw** 2. aan de andere kant, anderzijds
303
prohibere, -eo, -es
WW. 2 prohibui, prohibitum 1. **afweren**, weghouden, **afhouden** 2. tegenhouden, **beletten**, **verbieden** 3. beschutten, beschermen
304
promittere, -o, -is
WW. 3 promisi, promissum 1. (haar en baard lang) **laten groeien** 2. laten stromen 3. **beloven**, toezeggen, **verzekeren**, garanderen
305
initium, -i
ZN. 2 O. 1. **begin**, **oorsprong** 2. (MV.) grondstoffen, elementen, beginselen
306
sapientia, -ae
ZN. 1 V. **verstand**, inzicht, (levens)**wijsheid**
307
tentare / temptare, -o, -as
WW. 1 tentavi / temptavi, tentatum / temptatum 1. **aanraken**, **betasten** 2. aanvallen 3. streven naar, proberen te bereiken 4. **onderzoeken**, op de proef stellen, **proberen** 4. verleiden, verlokken
308
ultra ultra ultro
VZ. + ACC. (ultra) 1. over … heen, **aan de andere zijde van** 2. langer/meer dan BW. (ultra) 1. **verder**, erover, **voorbij** 2. langer 3. erbovenuit BW. (ultro) 1. **naar de andere zijde** 2. bovendien, zelfs 3. uit zichzelf, vrijwillig
309
parum
BW. **te weinig**, **onvoldoende**, niet genoeg
310
imago, imaginis
ZN. 3 V. 1. **beeld**, **afbeelding** 2. (wassen) voorouderportret 3. kopie, evenbeeld 4. schim, schaduwbeeld, droombeeld, drogbeeld
311
retinere, -eo, -es
WW. 2 retinui, retentum 1. **tegenhouden**, ophouden, **vasthouden** 2. **behouden**, bewaren, handhaven
312
tegere, -o, -is
WW. 3 texi, tectum 1. **bedekken** 2. verhullen, **verbergen** 3. **beschermen**, verdedigen
313
crescere, -o, -is
WW. 3 crevi, cretum 1. **groeien**, **ontstaan** 2. toenemen, zich ontwikkelen
314
difficilis, -is, -e
BN. 2 1. **moeilijk**, **lastig** 2. riskant, gevaarlijk 3. nors, lichtgeraakt
315
condere, -o, -is
WW. 3 condidi, conditum 1. **stichten**, **oprichten**, instellen 2. bouwen, vervaardigen 3. **opbergen**, bewaren, **verbergen**
316
insula, -ae
ZN. 1 V. 1. **eiland** 2. huizenblok, **huurkazerne**
317
num
PT. 1. **toch niet?** dan? 2. of toch niet? of soms niet?
318
inferre, -fero, -fers
WW. ONR. intuli illatum 1. **naar binnen brengen**/dragen/werpen, **zetten in/bij/op** 2. veroorzaken, aandoen, berokkenen 3. (spreken) naar voren brengen, uiten
319
edere, -o, -is (dare) edere, -o, -is/es (esse)
WW. 3 (dare) edidi, editum 1. **voortbrengen**, **naar buiten brengen** 2. baren, ter wereld brengen 3. (geschriften) **uitgeven**, verspreiden 3. (geruchten) uitbrengen, zeggen, **bekendmaken** 4. veroorzaken, teweegbrengen WW. 3 (esse) edi, esum 1. **eten**, **vreten** 2. verteren, tenietdoen, verwoesten
320
queri, -or, -eris
WW. 3 —, questus sum 1. **klagen**, jammeren 2. zich beklagen, **zijn beklag doen**
321
fons, fontis
ZN. 3 M. 1. **bron** 2. bronwater, water 3. **oorsprong**, oorzaak
322
currere, -o, -is
WW. 3 cucurri, cursum 1. **hardlopen**, rennen, **snellen** 2. vloeien, stromen
323
iuvare, -o, -as
WW. 1 iuvi, iutum 1. **helpen**, **ondersteunen**, bijstaan 2. **voordelig zijn** 3. verheugen, genoegen doen
324
mollis, -is, -e
BN. 2 1. **zacht**, **slap**, gevoelig 2. soepel, lenig, **buigzaam** 3. aangenaam, rustig 4. zwak, verwijfd
325
tergum, -i
ZN. 2 O. 1. **rug** 2. **achterkant** 3. oppervlakte (rivier, zee, veld) 4. lichaam, lijf, huid
326
committere, -o, -is
WW. 3 commisi, commissum 1. **samenbrengen**, verbinden 2. **toevertrouwen**, overgeven 3. **beginnen**, laten plaatsvinden 4. **(een misdaad) begaan**
327
hora, -ae
ZN. 1 V. 1. **uur** 2. **tijd**, periode, seizoen 3. klok
328
narrare, -o, -as
WW. 1 narravi, narratum 1. **vertellen**, berichten 2. **vermelden**, zeggen
329
mora, -ae
ZN. 1 V. 1. oponthoud, **vertraging**, **uitstel** 2. hindernis, belemmering
330
exigere, -o, -is
WW. 3 exegi, exactum 1. **wegjagen**, **uitdrijven**, verdrijven 2. eisen, opeisen, vorderen 3. volbrengen, afwerken, voltooien
331
magistratus, -us
ZN. 4 M. 1. officiële functie, ambt bij de overheid, **staatsambt** 2. **ambtenaar** 3. (MV.) de overheid
332
descendere, -o, -is
WW. 3 descendi, descensum 1. **afdalen**, **naar beneden gaan**, afstammen van 2. zich verlagen tot, zich inlaten met 3. **afnemen**, **verminderen**
333
maiores, -rum
ZN. 3 M. 1. **de ouderen**, senatoren 2. **voorouders**
334
claudere, -o, -is
WW. 3 clausi, clausum 1. **sluiten** 2. afsluiten, beëindigen 3. opsluiten, **insluiten**, **omsingelen**
335
eligere, -o, -is
WW. 3 elegi, electum 1. **uitkiezen**, uitzoeken 2. **wieden**, **uittrekken**
336
intra intra intro
VZ. + ACC. (intra) 1. **binnen** 2. in de loop van BW. (intra) **binnen**, binnenin BW. (intro) **naar binnen**
337
religio, -ionis
ZN. 3 V. 1. **bezorgdheid**, bedenking 2. **gewetensbezwaar** 3. zorgvuldigheid, nauwgezetheid 4. vroomheid, **godsdienst** 5. bijgeloof 6. heilige eed
338
desiderare, -o, -as
WW. 1 desideravi, desideratum 1. **verlangen**, **wensen**, begeren 2. missen
339
clamor, -oris
ZN. 3 M. 1. **geschreeuw**, **geroep** 2. toejuiching, boegeroep
340
aliter
BW. **anders**, **op een andere manier**
341
puella, -ae
ZN. 1 V. 1. **meisje** 2. dochter
342
fructus, -us
ZN. 4 M. 1. **genot**, **genoegen** 2. **vrucht**, opbrengst, oogst 3. winst, voordeel
343
deducere, -o, -is
WW. 3 deduxi, deductum 1. naar beneden leiden/brengen 2. **wegleiden**, **wegbrengen**, **afleiden**, **verwijderen** 3. vernederen, waardigheid ontnemen
344
procedere, -o, -is
WW. 3 processi, processum 1. **tevoorschijn komen** 2. **vooruitgaan**, **voortschrijden** 3. vorderingen maken 4. (goed) aflopen
345
praemium, -i
ZN. 2 O. 1. **beloning**, lokmiddel 2. **prijs**, onderscheiding
346
tendere, -o, -is
WW. 3 tetendi, tentum / tensum 1. **spannen**, **aanspannen** 2. streven naar, zich inspannen 2. **gaan naar**, **optrekken naar**
347
tectum, -i
ZN. 2 O. 1. **dak** 2. onderdak, woning, **huis**
348
deficere, -io, -is
WW. 5 defeci, defectum 1. **in de steek laten**, afvallen, **ontrouw worden** 2. opraken, afnemen, **verzwakken** 3. **verdwijnen**, bezwijken, sterven
349
pellere, -o, -is
WW. 3 pepuli, pulsum 1. **slaand in beweging brengen** 2. **slaan**, stoten, kloppen 3. **verdrijven**, terugdringen, verjagen
350
cursus, -us
ZN. 4 M. 1. **ren**, **loop**, vaart, gang 2. baan, **koers**, richting 3. loopbaan, carriere 4. stroom, stroming
351
monere, -eo, -es
WW. 2 monui, monitum 1. **herinneren aan**, **aanmanen** 2. aansporen, **aanraden** 3. **waarschuwen**, afraden 4. aankondigen
352
donum, -i
ZN. 2 O. 1. **geschenk**, **gift** 2. offergave, wijgeschenk
353
utrum utrum ... an ...
PT. (utrum) **of** PT. (utrum ... an ...) **of ... of ...**
354
reri, reor, reris
WW. 2 —, ratus sum **menen**, **denken dat**, geloven, achten, beschouwen als
355
undique
BW. 1. **van overal**, waarvandaan ook maar 2. **aan alle kanten**, overal
356
rumpere, -o, -is
WW. 3 rupi, ruptum 1. **breken**, **verbreken**, openbreken 2. **doorbreken**, **heenbreken door** 3. schenden, tenietdoen, verijdelen
357
adversus, -a, -um adversus / adversum
BN. 1 1. **toegewend naar**, **gericht naar** 2. **ongunstig**, **vijandig** VZ. + ACC. 1. **tegen** 2. **tegenover**, tegenoverliggend BW. **tegemoet**
358
nuntius, -i
ZN. 2 M. 1. **bode** 2. bericht, **boodschap**
359
tutus, -a, -um tuto
BN. 1 (tutus) 1. **veilig**, **beschermd**, beschut 2. voorzichtig, behoedzaam BW. (tuto) **veilig**
360
barbarus, -a, -um barbarus, -i
BN. 1 1. **vreemd**, **onbeschaafd** 2. wreed, onmenselijk ZN. 2 M. **vreemdeling**
361
inferior, -ior, -ius
BN. 2 1. **lager gelegen**, **lager** 2. later, jonger 3. geringer
362
celer, -ris, -re celeris
BN. 2 1. **snel**, **vlug** 2. behendig
363
interea
BW. **ondertussen**, intussen
364
externus, -a, -um
BN. 1 1. **uitwendig**, uiterlijk 2. **buitenlands**, vreemd
365
complere, -eo, -es
WW. 2 complevi, completum 1. **vullen**, **opvullen**, **vervullen** 2. aanvullen, voltallig maken, voltooien
366
factum, -i
ZN. 2 O. 1. **daad**, **handeling** 2. gebeurtenis, voorval, **feit**
367
quot
VNW. 1. **hoeveel?** 2. **zoveel als**
368
consistere, -o, -is
WW. 3 constiti, constitum 1. gaan staan, zich plaatsen, **zich opstellen** 2. **blijven staan**, halt houden 3. **standhouden**, zijn plaats behouden 4. bestaan in/uit
369
aggredi, -ior, -eris
WW. 5 —, aggressus sum 1. **gaan naar**, zich begeven naar, **naderen** 2. **aanvallen** 3. ondernemen, beginnen
370
considere, -o, -is
WW. 3 consedi, consessum 1. bij elkaar **gaan zitten**, gezamenlijk **plaatsnemen** 2. zich opstellen, positie innemen 3. bedaren, afnemen, gaan liggen
371
avus, -i
ZN. 2 M. 1. **grootvader** 2. **voorvader**
372
totiens
BW. **zoveel keer**, zo vaak
373
rosa, -ae
ZN. 1 V. 1. **roos** 2. **rozenstruik** 3. rozenolie, rozenkrans
374
numen, numinis
ZN. 3 O. 1. wil, gebod 2. goddelijke wil, **goddelijke macht** 3. **godheid**
375
consequi, -or, -eris
WW. 3 —, consecutus sum 1. **volgen**, **achtervolgen**, **vervolgen** 2. inhalen, bereiken, behalen 3. het gevolg zijn, volgen uit