Woordenlijst 1876-2250 Flashcards

(375 cards)

1
Q

vetustas, -atis

A

ZN. 3 V.

  1. ouderdom, hoge leeftijd
  2. lange duur, bestendigheid
  3. oude vriendschap
  4. langdurige ervaring
  5. vroegere tijden, oudheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

abstinere, -eo, -es

A

WW. 2
abstinui, abstentum

  1. afhouden, afweren, beletten
  2. zich onthouden van
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

necare, -o, -as

A

WW. 1
necui / necavi, necatum

  1. doden, ombrengen
  2. vernietigen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

prosperus / prosper, -era, -erum

A

BN. 1

  1. gunstig, voorspoedig, gewenst
  2. gelukkig makend, begunstigend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

statua, -ae

A

ZN. 1 V.

standbeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

libellus, -i

A

ZN. 2 M.

boekje, geschreven werkje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

varietas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. bontheid
  2. verscheidenheid, veelzijdigheid
  3. veranderlijkheid, wisselvalligheid
  4. verschil van mening
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

affirmare, -o, -as

A

WW. 1
affirmavi, affirmatum

  1. versterken, bekrachtigen
  2. bevestigen
  3. beweren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

comere, -o, -is

A

WW. 3
compsi, comptum

  1. (haar) kammen, vlechten
  2. versieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

dispergere, -o, -is

A

WW. 3
dispersi, dispersum

  1. uitstrooien, verstrooien
  2. verspreiden, verdelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

remanere, -eo, -es

A

WW. 2
remansi, remansum

  1. achterblijven
  2. overblijven, voortduren, blijven bestaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

alioqui / alioquin

A

BW.

  1. overigens, voor het overige
  2. anders
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

nusquam

A

BW.

  1. nergens
  2. in geen geval
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

abundare, -o, -as

A

WW. 1
abundavi, abundatum

  1. overstromen, buiten de oevers treden
  2. overvloedig aanwezig zijn
  3. overvloedig hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dissimilis, -is, -e

A

BN. 2

ongelijk, verschillend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

edictum, -i

A

ZN. 2 O.

bekendmaking, verordening, beschikking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

furtum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. diefstal
  2. buit, gestolen goed
  3. heimelijke daad, overspel
  4. krijgslist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

permanere, -eo, -es

A

WW. 2
permansi, permansum

  1. blijven
  2. voortduren, voortbestaan
  3. volharden, vasthouden aan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ardor, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. brand, hitte
  2. glans, fonkeling
  3. hartstocht, begeerte, woede
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

infirmus, -a, -um

A

BN. 1

  1. zwak, krachteloos
  2. slap, waardeloos, onbetrouwbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

mediocris, -is, -e

A

BN. 2

  1. middelgroot
  2. middelmatig, onbelangrijk, gering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

volumen, -minis

A

ZN. 3 O.

boekrol, boek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ambitus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. omloop, baan, omtrek
  2. eerzucht
  3. kandidatuur voor ambt, (onwettige) stemmenwerving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

condemnare, -o, -as

A

WW. 1
condemnavi, condemnatum

  1. veroordelen, schuldig verklaren
  2. berispen
  3. afkeuren, laken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
hortus, -i
ZN. 2 M. **tuin**, **park**
26
auspicium, -i
ZN. 2 O. 1. **waarneming van de vlucht van vogels**, **voorteken** 2. aanvang, begin 3. **leiding**, opperbevel
27
exsultare, -o, -as
WW. 1 exsultavi, exsultatum 1. **opspringen** 2. **uitgelaten zijn**, juichen 3. overmoedig zijn
28
infans, -fantis
ZN. 3 M. **kind dat niet kan spreken**, onmondig kind, baby
29
ceu
BW. VW. zoals, **net als**
30
mutuus, -a, -um
BN. 1 1. **geleend**, te leen 2. **wederzijds**, beurtelings, aan beide kanten
31
amplecti, -or, -eris
WW. 3 —, amplexus sum 1. **omvatten**, **omarmen**, omhelzen 2. begrijpen, overwegen
32
deprecari, -or, -aris
WW. 1 —, deprecatus sum 1. **door bidden proberen af te wenden** 2. (om genade/vergeving) smeken 3. verzoeken, vragen
33
saltem
BW. **tenminste**, althans
34
lis, litis
ZN. 3 V. 1. ruzie, **onenigheid** 2. **gerechtelijk geschil**, proces
35
virga, -ae
ZN. 1 V. 1. **twijg**, dunne groene tak 2. stok, staf
36
ductor, -oris
ZN. 3 M. 1. **leider**, gids 2. **aanvoerder**, generaal
37
mendacium, -i
ZN. 2 O. **leugen**, **bedrog**
38
temere
BW. 1. **toevallig**, blindelings, op goed geluk 2. zonder meer
39
tus, turis
ZN. 3 O. **wierook**
40
vigilare, -o, -as
WW. 1 vigilavi, vigilatum 1. **waken**, **wakker zijn/blijven** 2. waakzaam zijn
41
serpere, -o, -is
WW. 3 serpsi, serptum 1. **kruipen**, **sluipen** 2. zich verspreiden, om zich heen grijpen, woekeren
42
gemma, -ae
ZN. 1 V. 1. knop van een plant 2. **edelsteen**, **juweel**, parel 3. sieraad, versiering
43
urbanus, -a, -um
BN. 1 1. van de stad, **stedelijk** 2. **beschaafd**, **verfijnd** 3. geestig, grapping
44
crus, cruris
ZN. 3 O. 1. **onderbeen**, **scheenbeen** 2. been, poot
45
obire, -eo, -is
WW. ONR. obivi / obii, obitum 1. **gaan naar**, **tegemoet gaan** 2. bezoeken, bekijken 3. ondernemen, op zich nemen 4. **heengaan**, **sterven**
46
paenitere, -et
WW. 2 paenituit, — 1. **spijten**, **berouw hebben** 2. ontevreden maken, ergeren
47
dissolvere, -o, -is
WW. 3 dissolvi, dissolutum 1. **losmaken** 2. smelten, oplossen 3. **uit mekaar nemen,** **afbreken**, vernietigen, ontkrachten
48
quivis, quaevis, quid/quodvis
VNW. **wie of welke je maar wilt**, wie of wat dan ook, **iedereen**
49
torrere, -eo, -es
WW. 2 torrui, tostum 1. **drogen**, laten uitdrogen 2. bakken, braden, **roosteren** 3. **verbranden**, verzengen
50
eximere, -o, -is
WW. 3 exemi, exemptum 1. **uitnemen**, wegnemen, **verwijderen** 2. losmaken, bevrijden, ontslaan 3. (tijd) doorbrengen
51
recordari, -or, -aris
WW. 1 —, recordatus sum 1. **zich herinneren** 2. zich voor de geest halen, **denken aan** (iets toekomstigs)
52
responsum, -i
ZN. 2 O. **antwoord**
53
sacrificium, -i
ZN. 2 O. **offer**
54
redimere, -o, -is
WW. 3 redemi, redemptum 1. **terugkopen** 2. **vrijkopen**, afkopen 3. opkopen, verwerven
55
adipisci, -or, -eris
WW. 3 —, adeptus sum 1. verwerven, verkrijgen, **behalen** 2. **bereiken** 3. **inhalen**
56
hostilis, -is, -e
BN. 2 **vijandig**, vijandig gezind
57
humanitas, -tatis
ZN. 3 V. 1. mens zijn, **menselijke natuur** 2. **menselijkheid**, beleefdheid, vriendelijkheid 3. beschaving, geestelijke en culturele vorming
58
submittere, -o, -is
WW. 3 submisi, submissum 1. **laten zakken**, **doen zinken** 2. verminderen, onderwerpen 3. **(ter ondersteuning/vervanging) sturen, zenden**
59
eminere, -eo, -es
WW. 2 eminui, — 1. **uitsteken**, **erbovenuit steken** 2. uitblinken, **zich onderscheiden**
60
efficax, efficacis
BN. 2 1. effectief, **succesvol** 2. actief, **krachtig**
61
somnium, -i
ZN. 2 O. 1. **droom**, visioen 2. waan, inbeelding, dwaasheid
62
unusquisque, unaquaeque, unumquid/quodque uniuscuiusque
VNW. 1. (zelfst.) **ieder afzonderlijk**, eenieder 2. (bijv.) **elk(e) ... afzonderlijk**
63
exoriri, -ior, -iris
WW. 4 —, exortus sum 1. zich verheffen, **opstaan**, **opgaan** 2. optreden, **verschijnen**, **ontstaan**
64
apponere, -o, -is
WW. 3 apposui, appositum 1. **plaatsen, zetten, leggen bij/op** 2. (te eten) voorzetten 3. (begeleiding/bescherming) meegeven, toevoegen
65
aridus, -a, -um
BN. 1 1. **droog**, **dor** 2. mager, schraal 3. saai, droog, fantasieloos
66
explere, -eo, -es
WW. 2 explevi, expletum 1. **(op)vullen** 2. **vervullen**, bereiken, tot stand brengen, voltooien 3. **verzadigen**, bevredigen
67
operari, -or, -aris
WW. 1 —, operatus sum 1. **bezig zijn met**, **werken aan**, uitvoeren 2. (godsdienstige handeling) verrichten
68
persona, -ae
ZN. 1 V. 1. **toneelmasker** 2. **rol** in toneelstuk, karakter
69
cortex, -ticis
ZN. 3 M. boomschors, **schors**, schil
70
assequi, -or, -eris
WW. 3 —, assecutus sum 1. (achtervolgen en) **inhalen**, **bereiken**, evenaren 2. verkrijgen, **behalen** 3. inzien, begrijpen
71
rusticus, -a, -um
BN. 1 1. **landelijk**, van het platteland 2. **eenvoudig**, simpel 3. onbehouwen, plomp, ruw
72
tunica, -ae
ZN. 1 V. (wollen) **onderkleed** (onder toga)
73
nex, necis
ZN. 3 V. **(gewelddadige) dood**, moord
74
consurgere, -o, -is
WW. 3 consurrexi, consurrectum 1. **samen opstaan** 2. **oprijzen**, **zich verheffen**, komen opzetten
75
copiosus, -a, -um
BN. 1 1. rijk, **rijkelijk voorzien** 2. **overvloedig**, talrijk
76
inutilis, -is, -e
BN. 2 1. **onbruikbaar**, **nutteloos** 2. onbekwaam, ongeschikt 3. schadelijk, nadelig
77
extrahere, -o, -is
WW. 3 extraxi, extractum 1. **uittrekken**, **uitrukken** 2. naar buiten voeren, naar buiten trekken 3. bevrijden, redden 4. rekken, doen duren
78
duodecim
TLW. **twaalf**
79
celare, -o, -as
WW. 1 celavi, celatum **verbergen**, **verhullen**, verstoppen
80
lepidus, -a, -um
BN. 1 1. **lief**, **charmant** 2. grappig, leuk
81
rubere, -eo, -es
WW. 2 —, — 1. **rood zijn** 2. blozen
82
siccare, -o, -as
WW. 1 siccavi, siccatum **droogmaken**, **droogleggen**
83
signare, -o, -as
WW. 1 signavi, signatum 1. **van een teken voorzien**, **markeren** 2. inkerven, graveren 3. verzegelen, van een zegel/stempel voorzien 4. **aanduiden**, duidelijk maken
84
introire, -eo, -is
WW. ONR. introivi / introii, introitum 1. **binnengaan**, **ingaan** 2. binnentrekken, binnenvallen, bezetten
85
marinus, -a, -um
BN. 1 **van de zee**, zee-
86
reliquiae, -arum
ZN. 1 V. 1. **overblijfselen**, **overschot**, rest 2. nalatenschap 3. [relikwie]
87
cubiculum, -i
ZN. 2 O. **slaapkamer**, slaapvertrek
88
genu, -us
ZN. 4 O. **knie**
89
novare, -o, -as
WW. 1 novavi, novatum 1. **vernieuwen**, nieuw maken 2. verfrissen, verkwikken 3. creëren, uitvinden 4. veranderen, aanpassen
90
severus, -a, -um
BN. 1 1. **ernstig**, **streng** 2. hard, wreed
91
videlicet
BW. 1. **duidelijk**, **blijkbaar** 2. namelijk
92
abdicere, -o, -is
WW. 3 abdixi, abdictum afkeuren, **afwijzen**
93
aliquantus, -a, -um aliquantum
BN. 1 **tamelijk veel**, tamelijk groot BW. **tamelijk veel**
94
commemorare, -o, -as
WW. 1 commemoravi, commemoratum 1. **zich herinneren**, **herinneren aan** 2. vermelden, uiteenzetten, spreken over
95
largus, -a, -um
BN. 1 1. vrijgevig, graag schenkend 2. **rijkelijk**, **overvloedig** 3. rijk aan
96
ancilla, -ae
ZN. 1 V. **dienstmeid**, slavin, dienares
97
distare, -o, -as
WW. 1 —, — 1. **gescheiden/verwijderd zijn**, **uit elkaar liggen** 2. verschillen, verschillend zijn
98
rector, -oris
ZN. 3 M. 1. **leider**, **bestuurder** 2. aanvoerder, heerser
99
spoliare, -o, -as
WW. 1 spoliavi, spoliatum 1. **uitkleden**, van de kleren ontdoen 2. **beroven**, roven, plunderen
100
infundere, -o, -is
WW. 3 infudi, infusum 1. **ingieten**, uitstorten in 2. influisteren, laten binnendringen
101
moliri, -ior, -iris
WW. 4 —, molitus sum 1. **(iets zwaars) in beweging brengen** 2. slingeren, zwaaien 3. openbreken, ondermijnen, verwoesten 4. beramen, veroorzaken
102
aries, arietis
ZN. 3 M. 1. **ram**, mannelijk schaap 2. stormram
103
acutus, -a, -um
BN. 1 1. **scherp**, **puntig** 2. scherpzinnig
104
coitus, -us
ZN. 4 M. **paring**, samenkomst, ontmoeting
105
devorare, -o, -as
WW. 1 devoravi, devoratum 1. **verslinden**, **verzwelgen**, doorslikken 2. verkwisten, verspillen, verbrassen
106
flagrare, -o, -as
WW. 1 flagravi, flagratum 1. **branden**, **gloeien** 2. fonkelen, glanzen
107
ritus, -us
ZN. 4 M. 1. **godsdienstig gebruik** 2. gebruik, gewoonte
108
declarare, -o, -as
WW. 1 declaravi, declaratum 1. **kenbaar maken**, verklaren, **duidelijk maken** 2. uitroepen tot, aanwijzen als
109
formidare, -o, -as
WW. 1 formidavi, formidatum vrezen, **bang zijn voor**
110
quaestor, -oris
ZN. 3 M. quaestor, beheerder van de staatsfinancieën, **schatbewaarder**
111
terminus, -i
ZN. 2 M. 1. grenspaal, **grenssteen**, **grens** 2. einde, eindpunt, slot
112
fugare, -o, -as
WW. 1 fugavi, fugatum **op de vlucht jagen**, verdrijven, verjagen
113
siquidem
VW. 1. **als tenminste** 2. daar toch, aangezien
114
arca, -ae
ZN. 1 V. **doos**, **kist**, koffer
115
crassus, -a, -um
BN. 1 1. **dik**, **dicht**, **vet** 2. grof, ruw, onbeschaafd, lomp
116
crux, crucis
ZN. 3 V. 1. **kruis**, **folterpaal** 2. kruisiging 3. kwelling, marteling
117
fervere, -eo, -es
WW. 2 ferbui, — 1. **zieden**, **koken** 2. gloeien, branden 3. in volle gang zijn, wemelen van
118
utrimque
BW. **aan/van beide kanten**
119
pavere, -eo, -es
WW. 2 pavi, — 1. **(van angst) beven**, **sidderen** 2. vrezen, bang zijn
120
adolescere, -o, -is
WW. 3 adolevi / adolui, adultum **opgroeien**, volwassen worden
121
polluere, -o, -is
WW. 3 pollui, pollutum 1. **bezoedelen**, **vuilmaken** 2. bevlekken, **onteren**, schenden
122
unguis, unguis
ZN. 3 M. 1. **nagel** (van vinger of teen) 2. klauw, poot 3. haak
123
inserere, -o, -is (σειρα, touw) inserere, -o, -is (σαω, zeven)
WW. 3 (σειρα, touw) inserui, insertum 1. **insteken**, **invoegen** 2. inlassen, invlechten WW. 3 (σαω, zeven) insevi, insitum 1. **inzaaien**, **inplanten** 2. inprenten
124
incitare, -o, -as
WW. 1 incitavi, incitatum 1. **aandrijven**, **voortjagen**, aansporen, aanvuren 2. **opruien**, **ophitsen**, opzetten
125
erus / herus, -i
ZN. 2 M. **heer (des huizes)**, meester
126
gurges, -gitis
ZN. 3 M. 1. **snelstromend water**, **draaikolk** 2. diep water, zee 3. afgrond, diepte
127
lupus, -i lupa, -ae
ZN. 2 M. (lupus) **wolf** ZN. 1 V. (lupa) 1. **wolvin** 2. hoer
128
tribus, -us
ZN. 4 V. 1. **stamtribus** (één van de oorspronkelijke 3 stammen van Romeinse volk) 2. **afdeling** (van Romeinse volk), district, gewest
129
indulgere, -eo, -es
WW. 2 indulsi, indultum 1. **toegeeflijk zijn**, **inschikkelijk zijn**, begunstigen 2. **zich overgeven aan**, zwelgen in 3. verzorgen, zorg dragen voor 4. **inwilligen**, toestaan, vergunnen
130
invocare, -o, -as
WW. 1 invocavi, invocatum 1. **aanroepen**, **inroepen** 2. aanspreken
131
lugere, -eo, -es
WW. 2 luxi, luctum **rouwen**, **(be)treuren**
132
pavor, -oris
ZN. 3 M. **angst**, vrees, **ontzetting**
133
vastare, -o, -as
WW. 1 vastavi, vastatum 1. **ontruimen**, **ontvolken** 2. **verwoesten**, plunderen
134
armatus, -a, -um
BN. 1 **gewapend**, toegerust, oorlogs-
135
dissimulare, -o, -as
WW. 1 dissimulavi, dissimulatum 1. **verborgen houden**, verzwijgen 2. **veinzen**, huichelen, ontkennen
136
forsitan / forsan
BW. **misschien**
137
immolare, -o, -as
WW. 1 immolavi, immolatum 1. **offeren** (bij een offer met meel bestrooien) 2. **opofferen**, doden
138
omen, ominis
ZN. 3 O. 1. **voorteken** 2. gelukwens
139
socer, soceri
ZN. 2 M. **schoonvader**
140
emendare, -o, -as
WW. 1 emendavi, emendatum **van fouten zuiveren**, **verbeteren**
141
foras
BW. 1. **naar buiten**, eruit 2. in de openbaarheid
142
segnis, -is, -e
BN. 2 **langzaam**, **traag**, lamlendig, slap
143
silvestris, -is, -e
BN. 2 1. **bebost**, **bosrijk** 2. **van het bos**, in het bos levend 3. landelijk
144
institutum, -i
ZN. 2 O. 1. **gewoonte**, **gebruik** 2. **voornemen**, **plan**, doel 3. onderricht, onderwijs 4. (MV.) leeroefeningen, principes
145
legatio, -ionis
ZN. 3 V. 1. **ambt van gezant** (legatus) 2. zending, **gezantschap**
146
titulus, -i
ZN. 2 M. 1. plakaat, **uithangbord**, etiket 2. **opschrift**, **inscriptie** 3. eretitel
147
vinea, -ae
ZN. 1 V. 1. **wijngaard** 2. wijnstok
148
fatiscere, -o, -is
WW. 3 —, — 1. **scheuren krijgen**, splijten, **uiteenvallen**, barsten 2. verslappen, moe worden
149
legare, -o, -as
WW. 1 legavi, legatum 1. **afvaardigen**, **als gezant sturen** 2. tot legaat benoemen 3. bij testament nalaten
150
theatrum, -i
ZN. 2 O. 1. **schouwburg** 2. publiek, toeschouwers 3. schouwtoneel
151
despicere, -io, -is
WW. 5 despexi, despectum 1. neerzien, **neerkijken op** 2. **minachten**, verachten
152
exercitatio, -ionis
ZN. 3 V. 1. **oefening**, **training**, lichaamsbeweging, sport 2. **geoefendheid**, **vaardigheid** 3. uitoefening, uitvoering
153
praesentia, -ae
ZN. 1 V. **aanwezigheid**, tegenwoordigheid (van geest)
154
secus
BW. 1. **anders**, **op een andere manier** 2. minder goed, onjuist
155
terni / trini, -ae, -a
TLW. **telkens drie**, **elk drie**
156
consolari, -or, -aris
WW. 1 —, consolatus sum 1. **troosten**, **bemoedigen**, kalmeren 2. verlichten, verzachten
157
ministerium, -i
ZN. 2 O. 1. **dienst**, **steun**, hulp, **ambt** 2. personeel, dienaren
158
nare, no, nas
WW. 1 navi, natum **zwemmen**, **drijven**
159
parvulus, -a, -um
BN. 1 **zeer jong/klein/weinig/onbeduidend**
160
assentiri, -ior, -iris
WW. 4 —, assensus sum **instemmen**, **het eens zijn met**
161
attinere, -eo, -es attinet
WW. 2 attinui, attentum 1. betreffen, **betrekking hebben op** 2. **vasthouden**, ophouden, tegenhouden
162
caligo, -ginis
ZN. 3 V. 1. **mist**, nevel, damp, rook 2. **duisternis** 3. verblinding, verwarring
163
eruere, -o, -is
WW. 3 erui, erutum 1. **uitgraven**, loswroeten, **opdelven** 2. opsporen, zoeken 3. vinden, ontdekken
164
fundus, -i
ZN. 2 M. 1. **bodem**, **grond** 2. stuk grond, landgoed 3. grondslag, **basis**
165
oppugnare, -o, -as
WW. 1 oppugnavi, oppugnatum 1. aanvallen, **bestormen** 2. **bestrijden**
166
mulcere, -eo, -es
WW. 2 mulsi, mulsum 1. **aaien**, **strelen**, licht aanraken 2. **bedaren**, kalmeren 3. bekoren, betoveren
167
studere, -eo, -es
WW. 2 studui, — 1. **zich toeleggen op**, wijden aan, **streven naar** 2. **begunstigen**, partij kiezen voor
168
unicus, -a, -um
BN. 1 1. enig, **alleen** 2. **enig in zijn soort**, buitengewoon
169
agger, aggeris
ZN. 3 M. 1. **aarden wal/dam**, (aangevoerde) grond 2. heuvel
170
describere, -o, -is
WW. 3 descripsi, descriptum 1. **(op)schrijven** 2. overschrijven, **beschrijven** 3. voorschrijven, bepalen, verordenen
171
morsus, -us
ZN. 4 M. 1. **beet** 2. leed, bitterheid
172
querela, -ae
ZN. 1 V. 1. **jammerklacht** 2. **klacht**, bezwaar
173
aquilo, -onis
ZN. 3 M. 1. **noordenwind**, storm 2. **noorden**
174
turma, -ae
ZN. 1 V. 1. **ruiterafdeling**, eskadron (30 ruiters) 2. schare, **troep**
175
decidere, -o, -is (cadere) decidere, -o, -is (caedere)
WW. 3 (cadere) decidi, — 1. **neervallen** 2. (in een onheil) geraken, **vervallen** WW. 3 (caedere) decidi, decisum 1. **afsnijden**, afhakken 2. afhandelen, overeenkomen, **besluiten**
176
exsul, exsulis
ZN. 3 M./V. **balling**
177
invicem
BW. 1. **om beurten**, **afwisselend** 2. onderling, wederzijds
178
dudum
BW. 1. **onlangs**, vroeger 2. al lange tijd
179
excludere, -o, -is
WW. 3 exclusi, exclusum 1. **uitsluiten**, **buitensluiten** 2. scheiden, **afzonderen** 3. afhouden, verhinderen, afsluiten
180
resolvere, -o, -is
WW. 3 resolvi, resolutum 1. **losmaken**, **oplossen** 2. **openen**, opendoen 3. opheffen, annuleren, ongeldig maken
181
iussum, -i
ZN. 2 O. bevel, **gebod**, **verordening**
182
leno, lenonis
ZN. 3 M. 1. bordeelhouder, **pooier** 2. verleider
183
rostrum, -i
ZN. 2 O. 1. snavel, **bek**, snuit 2. **boeg**, sneb (van oorlogsschip) 3. (MV.) **spreekgestoelte** op het Forum
184
cognitio, -ionis
ZN. 3 V. 1. **kennismaking** 2. **studie** 3. **kennis**, begrip
185
exquirere, -o, -is
WW. 3 exquisivi, exquisitum 1. uitzoeken, **uitkiezen** 2. **doorzoeken**, **onderzoeken**, opsporen
186
praecedere, -o, -is
WW. 3 praecessi, praecessum 1. **voorafgaan**, **voorgaan** 2. overtreffen
187
assuescere, -o, -is
WW. 3 assuevi, assuetum 1. **wennen aan**, **gewoon worden** 2. gehecht raken aan
188
impune
BW. **straffeloos**, ongestraft
189
reicere, -io, -is
WW. 5 reieci, reiectum 1. **naar achteren werpen** 2. **terugwerpen**, opnieuw werpen 3. verwerpen, afwijzen 4. terugjagen, terugdrijven 5. verwijzen naar
190
separare, -o, -as
WW. 1 separavi, separatum 1. **afzonderen**, **scheiden**, **verdelen** 2. uitzonderen, onderscheiden
191
altaria, -rium
ZN. 3 O. (brand)**altaar**
192
fremere, -o, -is
WW. 3 fremui, fremitum 1. **dreunen**, **bulderen**, brullen 2. mompelen, morren
193
prospicere, -io, -is
WW. 5 prospexi, prospectum 1. **van ver zien**, in de verte kijken 2. **uitkijken naar**, op de uitkijk staan 3. zorgen voor, voorzien in
194
defungi, -or, -eris
WW. 3 —, defunctus sum 1. afmaken, **voltooien**, ten einde brengen 2. **sterven**
195
dimicare, -o, -as
WW. 1 dimicui /dimicavi, dimicatum 1. **vechten**, **strijden** 2. worstelen, zich aftobben
196
insanus, -a, -um
BN. 1 1. **waanzinnig**, **krankzinnig** 2. idioot, razend 3. onzinnig groot, overdreven
197
difficultas, -tatis
ZN. 3 V. 1. **moeilijkheid**, probleem 2. **gebrek**, gemis 3. moeilijk karakter
198
Idus, Iduum
ZN. 4 V. Iden, **midden van de maand** 15de maart, mei, juli, oktober 13de van de andere maanden
199
miraculum, -i
ZN. 2 O. 1. **wonder** 2. verbazing
200
properus, -a, um propere
BN. 1 (properus) BW. (propere) **haastig**, **snel**, vlug
201
attonitus, -a, -um
BN. 1 **als door de donder getroffen**: verdoofd, geschokt, verbijsterd
202
eventus, -us
ZN. 4 M. 1. **afloop**, **uitkomst**, resultaat 2. gebeurtenis, **voorval**
203
iecur, iecoris
ZN. 3 O. **lever**
204
pridem
BW. **lang geleden**, vroeger
205
concordia, -ae
ZN. 1 V. **eendracht**, **harmonie**, vriendschap
206
coniectura, -ae
ZN. 1 V. **vermoeden**, **veronderstelling**, gissing
207
crassitudo, -dinis
ZN. 3 V. 1. **dikte**, **vetheid** 2. dichtheid
208
pignus, pignoris
ZN. 3 O. 1. **(onder)pand**, **waarborg** 2. gijzelaar 3. (MV.) dierbare wezens, kinderen, verwanten
209
religiosus, -a, -um
BN. 1 1. **vol bezorgdheid**, met religieuze bedenkingen 2. **gewetensvol**, respectvol, **nauwgezet** 3. godsdienstig, gelovig, vroom 4. heilig, eerbiedwaardig
210
repugnare, -o, -as
WW. 1 repugnavi, repugnatum 1. **weerstand bieden**, **zich verzetten** 2. strijdig zijn met, in tegenspraak zijn
211
dissipare, -o, -as
WW. 1 dissipavi, dissipatum 1. **verstrooien**, **verspreiden**, verdelen 2. verwoesten, vernielen, **uiteenjagen**
212
lacertus, -i
ZN. 2 M. 1. **bovenarm**, arm 2. kracht, macht
213
ordinare, -o, -as
WW. 1 ordinavi, ordinatum 1. (in het gelid) opstellen, **rangschikken** 2. **ordenen**, **regelen**, organiseren
214
mentio, -ionis
ZN. 3 V. **(ver)melding**
215
sapor, -oris
ZN. 3 M. 1. **smaak**, smaakzin 2. **verfijning** (in manier van doen en spreken)
216
sudor, -oris
ZN. 3 M. 1. **zweet** 2. moeite, inspanning
217
equester, -ris, -re equestris
BN. 2 1. **van een ruiter**, van de ruiterij 2. **van een ridder**, van de ridderstand
218
expers, expertis
BN. 2 1. **geen deel hebbend aan**, zonder aandeel 2. vrij van, **zonder**
219
occasus, -us
ZN. 4 M. 1. **ondergang** (van hemellichamen) 2. het **westen** 3. einde, dood, verderf
220
concilium, -i
ZN. 2 O. 1. **bijeenkomst**, (politieke) **vergadering** 2. overleg, debat
221
meditari, -or, -aris
WW. 1 —, meditatus sum 1. **nadenken over**, **overwegen**, overdenken 2. zinnen op, zich voorbereiden 3. oefenen, instuderen
222
reficere, -io, -is
WW. 5 refeci, refectum 1. **opnieuw maken/vervaardigen**, **herstellen** 2. herkiezen 3. aanvullen, voltallig maken 4. sterken, laten uitrusten, verkwikken
223
vetustus, -a, -um
BN. 1 1. **oud**, **bejaard** 2. **lang bestaand**, langdurig 3. toenmalig, van vroeger
224
ficus, -i
ZN. 2 V. 1. **vijgenboom** 2. vijg
225
celeber, -ris, -re celebris
BN. 2 1. **drukbezocht**, levendig 2. **beroemd**, gevierd
226
declinare, -o, -as
WW. 1 declinavi, declinatum 1. **afbuigen**, **afwenden** 2. afwijken, uitwijken 3. vermijden, uit de weg gaan
227
deterior, -ior, -ius deterioris
BN. 2 **minder goed**, geringer, slechter, zwakker
228
statio, -onis
ZN. 3 V. 1. plaats, **standplaats**, **ankerplaats** 2. **wachtpost**, gevechtsstelling
229
album, -i
ZN. 2 O. 1. **witte kleur** 2. wit geverfd houten bord voor bekendmakingen
230
vulnerare, -o, -as
WW. 1 vulneravi, vulneratum 1. **verwonden** 2. **kwetsen**, beledigen, pijn doen
231
ecquis, ecquae / ecqua, ecquid eccuius
VNW. **wel iemand? wel iets? enig?**
232
gloriari, -or, -aris
WW. 1 —, gloriatus sum **zich beroemen**, pochen, **opscheppen**
233
apprehendere, -o, -is
WW. 3 apprehendi, apprehensum 1. **vastpakken**, **grijpen** 2. veroveren, in bezit nemen 3. begrijpen
234
famulus, -i
ZN. 2 M. **dienaar**, slaaf
235
interior, -ior, -ius interioris
BN. 2 1. **meer naar binnen**, **dichter bij het midden gelegen** 2. inniger, vertrouwlijker, hechter 3. diepgaander, grondiger
236
placare, -o, -as
WW. 1 placavi, placatum 1. **tot rust brengen**, **kalmeren** 2. gunstig stemmen, **verzoenen** 3. effenen, gladmaken
237
suavis, -is, -e
BN. 2 **aangenaam**, **prettig**
238
perfundere, -o, -is
WW. 3 perfudi, perfusum 1. **overgieten**, **begieten**, vergieten 2. **doordrenken**, overstelpen, bedelven
239
nonnumquam
BW. **soms**
240
stringere, -o, -is
WW. 3 strinxi, strictum 1. **strak aantrekken**, **samenbinden**, **samensnoeren** 2. verwijderen, afplukken, afsnijden 3. (wapens) trekken, tevoorschijn halen
241
cadaver, -veris
ZN. 3 O. 1. **lijk**, **kreng** 2. (MV.) ruïnes
242
periculosus, -a, -um
BN. 1 **gevaarlijk**, riskant
243
acuere, -o, -is
WW. 3 acui, acutum 1. **scherpen** 2. **aanscherpen**, oefenen 3. prikkelen, aansporen
244
asinus, -i
ZN. 2 M. 1. **ezel** 2. domoor
245
discernere, -o, -is
WW. 3 discrevi, discretum 1. afzonderen, **afscheiden** 2. **onderscheiden**
246
nitere, -eo, -es
WW. 2 nitui, — 1. **glanzen**, **blinken**, schitteren 2. uitblinken, uitmunten 3. gedijen, er prachtig uitzien
247
purpura, -ae
ZN. 1 V. 1. **purper**, purperslak 2. purperen stof, kleed, deken
248
momentum, -i
ZN. 2 O. 1. **beweging**, **beweegkracht** 2. verloop, ogenblik, periode, tijdperk 3. gewicht, belang, waarde
249
sedare, -o, -as
WW. 1 sedavi, sedatum 1. **kalmeren**, **doen bedaren** 2. sussen, stillen, afremmen
250
miseria, -ae
ZN. 1 V. 1. **ellende**, **ongeluk** 2. ongemak, last, moeite, probleem
251
merus, -a, -um merum, -i
BN. 1 (merus) 1. **onvermengd**, **zuiver** 2. onvervalst, echt ZN. 2 O. (merum) (onverdunde) wijn
252
invitare, -o, -as
WW. 1 1. **uitnodigen**, **onthalen** 2. **herbergen**, te eten geven 3. aansporen 4. bekoren, verleiden tot
253
anxius, -a, -um
BN. 1 1. **angstig**, **bezorgd** 2. beangstigend, vreeswekkend
254
infra
VZ. + ACC. 1. **onder**, **tot onder** 2. na, later dan BW. **onderaan**, beneden
255
aliquot
VNW. ONV. enige, **enkele**, een aantal
256
anceps, -cipitis
BN. 2 1. met twee hoofden, **dubbelzijdig** 2. **dubbelzinnig**, onzeker 3. gevaarlijk, riskant
257
discordia, -ae
ZN. 1 V. **onenigheid**, tweedracht
258
sollemnis, -is, -e
BN. 2 1. **jaarlijks gevierd** 2. **plechtig**, **formeel** (volgens de juiste procedure) 3. gebruikelijk, gewoonlijk
259
aedificium, -i
ZN. 2 O. **gebouw**
260
quispiam, quaepiam, quid/quodpiam
VNW. 1. (zelfst.) iemand, **een of andere** 2. (bijv.) **een of ander**, om het even welke
261
sitis, sitis
ZN. 3 V. 1. **dorst** 2. droogte, dorheid 3. hevig verlangen
262
sollicitare, -o, -as
WW. 1 sollicitavi, sollictatum 1. **in beweging brengen** 2. **lastigvallen**, verontrusten 3. **opruien**, aanzetten tot
263
lacessere, -o, -is
WW. 3 lacesivi / lacesii, lacessitum 1. **prikkelen**, **uitdagen**, tergen 2. **uitlokken**, veroorzaken
264
desistere, -o, -is
WW. 3 destiti, destitum **afzien van**, opgeven, **ophouden met**
265
administrare, -o, -as
WW. 1 administravi, administratum 1. leiden, **besturen**, **beheren** 2. verzorgen, verrichten
266
implicare, -o, -as
WW. 1 implicavi / implicui, implicatum 1. **ineenvouwen**, ineenvoegen 2. inwikkelen, vervlechten, vastknopen, verbinden 3. **in een toestand verwikkelen**, verwarren, **verstrikken**
267
profundus, -a, -um
BN. 1 1. **diep**, **peilloos** 2. duister, geheim, ondoorzichtig
268
quoad
BW. 1. **zolang als** 2. totdat
269
hospitium, -i
ZN. 2 O. 1. gastvriendschap 2. **gastvrije ontvangst**, **gastvrijheid** 3. herberg, onderkomen
270
patefacere, -io, -is
WW. 5 1. **openen**, **openmaken** 2. begaanbaar, **toegankelijk maken** 3. **openbaren**, onthullen,verraden
271
usquam
BW. **ergens**, ergens heen
272
conciliare, -o, -as
WW. 1 conciliavi, conciliatum 1. **samenbrengen** 2. tot vriend maken, **verzoenen**, gunstig stemmen 2. winnen, verkrijgen 3. bewerkstelligen, tot stand brengen
273
uber, uberis
BN. 2 1. **vruchtbaar**, veel opbrengend 2. rijk, **overvloedig**
274
secernere, -o, -is
WW. 3 secrevi, secretum 1. **(af)scheiden**, **afzonderen** 2. verwijderen, laten aftreden 3. onderscheiden, **splitsen**, **opdelen**
275
occultare, -o, -as
WW. 1 occultavi, occultatum 1. **verbergen**, verstoppen 2. **geheimhouden**
276
nudare, -o, -as
WW. 1 nudavi, nudatum 1. **ontbloten**, ontkleden 2. onthullen, **blootleggen** 3. plunderen, beroven
277
designare, -o, -as
WW. 1 designavi, designatum 1. afbakenen, **markeren**, **aanduiden**, duidelijk maken 2. **(in een ambt) benoemen**
278
obviam
BW. **tegemoet**
279
finitimus, -a, -um
BN. 1 1. **aangrenzend**, **naburig** 2. verwant
280
locuples, -etis
BN. 2 1. **rijk** (in land), **vermogend**, bemiddeld 2. geloofwaardig, betrouwbaar
281
necessitudo, -dinis
ZN. 3 V. 1. **noodzaak**, **onvermijdelijkheid**, dwang 2. noodsituatie, benarde toestand 3. **behoefte** 4. nauwe band, goede verhouding
282
suffragium, -i
ZN. 2 O. 1. **stem**(tablet) 2. **stemming** 3. **stemrecht**, kiesrecht 4. instemming, toestemming
283
reditus, -us
ZN. 4 M. 1. **terugkeer**, **thuiskomst** 2. inkomen, inkomsten
284
antecedere, -o, -is
WW. 3 antecessi, antecessum 1. **voorafgaan**, **voorgaan**, voor zijn, eerder zijn 2. overtreffen, beter zijn
285
oraculum, -i
ZN. 2 O. 1. **goddelijke aankondiging**, orakelplaats 2. spreuk, **voorspelling**
286
traducere, -o, -is
WW. 3 traduxi, traductum 1. **overbrengen**, l**eiden over/doorheen** 2. overhalen tot, winnen voor 3. in een toestand brengen 4. (tijd) doorbrengen
287
scutum, -i
ZN. 2 O. 1. (langwerpig) **schild** (van Romeinse soldaat) 2. bescherming, verdediging
288
subtilis, -is, -e
BN. 2 1. **fijn**, **dun**, tenger 2. fijnzinnig, **fijngevoelig** 3. nauwkeurig, scherpzinnig
289
maerere, -eo, -es
WW. 2 maerui, — **(be)treuren**, bedroefd zijn
290
desperare, -o, -as
WW. 1 desperavi, desperatum de hoop opgeven, **wanhopen**
291
diripere, -io, -is
WW. 5 diripui, direptum 1. **uit elkaar scheuren**, in stukken scheuren 2. **plunderen**, verwoesten
292
irrumpere, -o, -is
WW. 3 irrupi, irruptum 1. **binnenbreken**, **binnendringen**, binnenvallen, binnenstormen 2. met geweld onderbreken, verstoren
293
calidus, -a, -um
BN. 1 1. **warm**, **heet** 2. vurig, onstuimig, hartstochtelijk
294
stipendium, -i
ZN. 2 O. 1. **soldij** 2. krijgsdienst, militaire loopbaan 3. **belasting**, afdracht
295
matrimonium, -i
ZN. 2 O. **huwelijk**
296
agricola, -ae
ZN. 1 M. **landbouwer**
297
appropinquare, -o, -as
WW. 1 appropinquavi, appropinquatum **naderen**
298
muliebris, -is, -e
BN. 2 **vrouwelijk**, van een vrouw
299
neuter, neutra, neutrum neutrius
VNW. **geen van beiden**
300
maeror, -oris
ZN. 3 M. **verdriet**, **droefheid**, neerslachtigheid
301
advena, -ae
ZN. 1 M. **vreemdeling**
302
fastigium, -i
ZN. 2 O. 1. **schuin dak** 2. stijging, **top**, **nok** 3. daling, **helling**
303
praeficere, -io, -is
WW, 5 praefeci, praefectum 1. **aan het hoofd stellen van**, **belasten met** 2. aanstellen, benoemen tot
304
cliens, -entis
ZN. 3 M. 1. **beschermeling** 2. **vazal**, leenman
305
renovare, -o, -as
WW. 1 renovavi, renovatum 1. **vernieuwen**, **herstellen** 2. in de herinnering terugroepen 3. verfrissen, verkwikken
306
marmor, -oris
ZN. 3 O. 1. **marmer**, blok/plaat marmer 2. marmeren kunstwerk of bouwwerk
307
abrumpere, -o, -is
WW. 3 abrupi, abruptum 1. **afbreken**, **verbreken**, verscheuren 2. afrukken, losrukken, scheiden 3. verijdelen, schenden
308
arripere, -io, -is
WW. 5 arripui, arreptum 1. **naar zich toe trekken**, **vastgrijpen**, beetpakken 2. aanvallen, bestormen 3. overmeesteren, arresteren
309
exterior, -ior, -ius
BN. 2 1. **meer naar buiten**, verder naar buiten 2. de buitenste (van twee)
310
virus, -i
ZN. 2 O. 1. **slijm** 2. **vergif**
311
exhibere, -eo, -es
WW. 2 exhibui, exhibitum 1. **te voorschijn brengen** 2. **aanbieden**, **tonen**, laten zien 3. veroorzaken, maken, verschaffen
312
fidere, -o, -is
WW. 3 —, fisus sum 1. **vertrouwen**, **zich verlaten op** 2. wagen, aandurven
313
arare, aro, aras
WW. 1 aravi, aratum 1. **(de akker) bewerken/bebouwen/ploegen**, akkerbouw/landbouw bedrijven 2. doorploegen
314
serenus, -a, -um
BN. 1 1. **helder**, onbewolkt 2. **rustig**, **kalm**, opgewekt
315
colloquium, -i
ZN. 2 O. 1. **onderhoud**, **bespreking**, gesprek 2. vergadering, bijeenkomst
316
intermittere, -o, -is
WW. 3 intermisi, intermissum 1. **plaatsen/leggen tussen** 2. **tussenruimte laten**, leeglaten, openlaten 3. **onderbreken**, **ophouden**, laten verstrijken
317
avarus, -a, -um
BN. 1 **hebzuchtig**, **gierig**
318
tametsi
VW. **ofschoon**, hoewel
319
ambire, -io, -is
WW. 4 ambivi / ambii, ambitum 1. **gaan rondom**, **omheen gaan** 2. omsluiten, **omgeven** 3. verzoeken, **rondgaan** (voor steun bij de verkiezingen) 4. streven naar
320
distribuere, -o, -is
WW. 3 distribui, distributum 1. **verdelen**, **uitdelen** 2. **indelen**, ordenen, toewijzen
321
congruere, -o, -is
WW. 3 congrui, — 1. **samenkomen**, **bijeenkomen** 2. op hetzelfde moment gebeuren, **samenvallen** 3. overeenstemmen, beantwoorden aan
322
adoriri, -ior, -iris
WW. 4 —, adortus sum 1. **aanvallen** 2. zich wenden tot 3. **ondernemen** (van iets moeilijks), aanvatten
323
anteponere, -o, -is
WW. 3 anteposui, antepositum 1. **voorzetten** (eten of drinken) 2. vooropstellen, **verkiezen**
324
taedium, -i
ZN. 2 O. **afkeer**, **walging**, hekel, afschuw
325
dissentire, -io, -is
WW. 4 dissensi, dissensum 1. **van mening verschillen**, **het oneens zijn** 2. niet overeenstemmen, in strijd zijn met
326
cras
BW. **morgen**
327
octavus, -a, -um
TLW. **achtste**
328
saucius, -a, -um
BN. 1 **gewond**, verwond, **gekwetst**
329
victus, -us
ZN. 4 M. 1. **levensonderhoud**, **voeding** 2. levenswijze
330
quercus, -us
ZN. 4 V. 1. **zomereik**, **eik** 2. eikenhout, eikenloof, eikel
331
collegium, -i
ZN. 2 O. **genootschap**, ambtgenootschap, gilde
332
impar, -aris
BN. 2 1. **ongelijk**, oneffen, **oneven** 2. niet opgewassen tegen 3. niet van gelijke afkomst
333
communicare, -o, -as
WW. 1 communicavi, communicatum 1. **gemeenschappelijk doen**, bijeenvoegen, verenigen 2. **delen**, geven 2. meedelen, **bespreken**
334
sacramentum, -i
ZN. 2 O. 1. **waarborgsom** 2. **eed van trouw**, krijgseed, ambtseed
335
cervus, -i
ZN. 2 M. **hert**
336
nonus, -a, -um
TLW. **negende**
337
cerebrum, -i
ZN. 2 O. 1. **hersenen** 2. verstand
338
convincere, -o, -is
WW. 3 convici, convictum 1. **overwinnen** 2. **schuldig bevinden/verklaren** 3. weerleggen, onweerlegbaar aantonen, **bewijzen**
339
amens, -entis
BN. 2 1. redeloos, **buiten zichzelf**, **uitzinnig** 2. zinloos, onzinnig
340
fossa, -ae
ZN. 1 V. greppel, **sloot**, **gracht**
341
haruspex, -spicis
ZN. 3 M. offerdierschouwer (uit ingewanden van dieren), **waarzegger**, ziener
342
rivus, -i
ZN. 2 M. **beek**, stroom
343
sceleratus, -a, -um
BN. 1 1. **misdadig**, crimineel 2. **bevlekt**, ontwijd 3. verderfelijk, rampzalig
344
vigere, -eo, -es
WW. 2 vigui, — 1. **vitaal/sterk/fris/levendig zijn** 2. bloeien, machtig zijn 3. krachtig, effectief zijn
345
incolere, -o, -is
WW. 3 incolui, incultum **(be)wonen**
346
scelestus, -a, -um
BN. 1 1. **misdadig**, crimineel 2. rampzalig, noodlottig
347
abdere, -o, -is
WW. 3 abdidi, abditum 1. **verwijderen** 2. **verbergen**, verstoppen
348
sarcina, -ae
ZN. 1 V. 1. **last**, gewicht 2. (MV.) **bagage**, ransel (van soldaat)
349
gustare, -o, -as
WW. 1 **proeven**, smaken, genieten
350
subesse, -sum, -es
WW. ONR. 1. **zijn/liggen onder/achter**, verborgen zijn 2. dichtbij zijn, ophanden zijn
351
traicere, -io, -is
WW. 5 1. **overheen werpen/schieten/brengen** 2. **oversteken**, overtrekken 3. doorboren, doorsteken
352
perinde
BW. evenzo, **op gelijke wijze**, in gelijke mate
353
obesse, obsum, obes
WW. ONR. **hinderlijk zijn**, **nadelig zijn**, schaden
354
vicissim
BW. 1. **anderzijds**, daarentegen 2. wederzijds
355
prout
BW. 1. **al naargelang**, naarmate 2. in zoverre als, in de mate dat
356
clemens, -entis
BN. 2 **zachtmoedig**, mild, **genadig**
357
heri
BW. **gisteren**
358
prehendere, -o, -is
WW. 3 prehendi, prehensum 1. **nemen**, **pakken**, **grijpen** 2. (met geweld) oppakken, arresteren 3. betrappen op 4. begrijpen, snappen
359
factio, -ionis
ZN. 3 V. 1. het maken, doen, handelen 2. **politieke partij**, aanhangers
360
fraudare, -o, -as
WW. 1 1. **bedriegen**, **oplichten** 2. afnemen, beroven
361
quater
TLW. **viermaal**
362
surripere, -io, -is
WW. 5 surripui, surreptum **heimelijk wegnemen**, ontvreemden, **stelen**
363
doctus, -a, -um
BN. 1 **geschoold**, ontwikkeld, knap, **geleerd**, bekwaam
364
resonare, -o, -as
WW. 1 resonavi, — **(weer)klinken**, **(weer)galmen**
365
opulentus, -a, -um
BN. 1 1. **rijk**, welgesteld, **vermogend** 2. **rijkelijk**, aanzienlijk 3. machtig
366
mercator, -oris
ZM. 3 M. **koopman**, **handelaar**, opkoper
367
texere, -o, -is
WW. 3 texui, textum 1. **weven**, **vlechten** 2. samenvoegen, vervaardigen, bouwen
368
cumulus, -i
ZN. 2 M. 1. berg, **hoop**, **massa** 2. toppunt 3. toevoeging, extra
369
quocumque / quoquo
BW. **waarheen ook maar**
370
diffidere, -o, -is
WW. 3 diffidi, diffisum **wantrouwen**, niet vertrouwen, **twijfelen aan**
371
formula, -ae
ZN. 1 1. **regel**, **voorschrift**, wet, maatstaf 2. gewoonte, aard 3. verdrag, juridische formulering
372
evolvere, -o, -is
WW. 3 evolvi, evolutus 1. **te voorschijn rollen**, **naar buiten rollen** 2. **zich ontrollen**, afrollen, afwikkelen, verlopen
373
eruditio, -ionis
ZN. 3 V. 1. **onderricht**, onderwijs 2. **kennis**, geleerdheid
374
laetari, -or, -aris
WW. 1 —, laetatus sum (laetus) zich verheugen, vrolijk zijn, **blij zijn**
375
merx, mercis
ZN. 3 V. **koopwaar**, handelswaar