Basisbegrippen wetenschappelijke onderzoeksmethoden en instrumenten Flashcards
(43 cards)
1
Q
Observationeel/interventie onderzoek
A
Onderzoek waarbij de onderzoeker zich beperkt tot verrichten van waarnemingen
2
Q
Randomized-controlled trial, cross-over design
A
- Onderzoeksmethode waarbij deelnemers random worden ingedeeld in een groep
- Eventuele confounders zijn door de randomisatie gelijk verdeeld over de 2 groepen
- Gouden standaard voor klinisch onderzoek
3
Q
Case-control studies
A
- Een groep die de ziekte heeft vergelijken met een groep die de ziekte niet heeft
Waarbij de blootstelling aan risicofactoren wordt vergeleken - Exposure <– outcome, dus retrospectief
4
Q
Longitudinale studies
A
- Zelfde proefpersonen worden in de loop van de tijd gevolgd om zo veranderingen in variabelen over een lange periode te constateren
5
Q
Cross-sectionele studies
A
- Vorm van observationeel onderzoek waarbij op een bepaald tijdstip wordt geobserveerd of gemeten (bv. prevalentie van een ziekte)
6
Q
Prospectief/retrospectief onderzoek
A
- Prospectief – kijken naar nu en hoe het zich in de toekomst ontwikkelt onder invloed van bepaalde risicofactoren en omstandigheden
- Retrospectief – kijken naar nu en naar het verleden, en naar de blootstelling aan bepaalde risicofactoren en omstandigheden in het verleden
7
Q
Non-inferiority trial
A
- Een studie die onderzoekt of een nieuwe behandeling niet slechter (minder effectief) is dan een standaardbehandeling
8
Q
Klinimetrie
A
- Het meten van klinische verschijnselen middels meetinstrumenten die dienen als diagnostisch, prognostisch of evaluatief middel
9
Q
Betrouwbaarheid
A
- Het meetinstrument meet altijd hetzelfde
- Nauwkeurigheid en precisie van een meetprocedure
10
Q
Validiteit
A
- Het instrument meet wat je moet meten
11
Q
Responsiviteit
A
- Mate waarin een meetinstrument in staat is de werkelijke veranderingen te meten
12
Q
Continue en categorische variabelen
A
- Continu – variabele die gemeten kan worden in getallen, waarbij de tussenliggende waarden betekenis hebben
- Categorisch – variabelen die bestaan uit verschillende categorieën, geen getallen
Kunnen niet gesommeerd worden tot totalen; zijn slechts namen
13
Q
Nulhypothese
A
- H0: de bewering die getoetst wordt en wel of niet verworpen zal worden.
Vaak de bewering die veronderstelt dat er geen effect is in de populatie
14
Q
Normale verdeling, gemiddelde, mediaan, standaarddeviatie, standard error (of the mean)
A
- Bekijk aantekeningen
15
Q
P-waarde
A
- Gesteld dat de nulhypothese waar is, de kans dat de waarde uit de steekproef (of een nog onwaarschijnlijkere waarde) gevonden wordt
16
Q
Betrouwbaarheidsinterval
A
- Het gebied van waarden waarbinnen de werkelijke waarde in de populatie zich met een zekere graad van waarschijnlijkheid bevindt.
- Des te kleiner het betrouwbaarheidsinterval, des te nauwkeuriger is de schatting
Afhankelijk van de grootte van de steekproef en de variabiliteit (SD)
17
Q
Range
A
- de laagste tot de hoogste waarde uit de steekproef
18
Q
IQR
A
- de afstand tussen het eerste en derde kwartiel
Grens van 1ste kwartiel: de waarde waarbij 25% van de data kleiner zijn
Grens van 3e kwartiel: de waarde waarbij 75% van de data kleiner zijn
19
Q
Percentiel
A
- het k-de percentiel is het getal waaronder k% van de data ligt
- oftewel 0-100% kan een P zijn (P50 = 50%)
20
Q
Steekproef
A
- Een selectie uit de totale populatie, de groep waaruit gegevens verzameld worden
Bij een grote steekproef zullen de SE en het 95% CI kleiner worden
21
Q
Significantie, betrouwbaarheidsniveaus (bv. 95%)
A
- Een waargenomen effect of correlatie wordt significant genoemd als het onaannemelijk lijkt dat het effect of de correlatie op toeval berust
Duidt of aangenomen kan worden dat het verschil wel/niet door toeval komt
22
Q
Toevallige fout, systematische fout
A
- Toevallig – de gevonden waarde berust tóch op toeval (1 op 20 zal toevallig zijn)
- Systematisch – een fout die het gehele onderzoek wordt doorgevoerd (foute ijking
23
Q
Correlatie
A
- De mate van samenhang tussen twee variabelen (waarde tussen -1 en +1)
24
Q
Regressie analyse
A
- Het voorspellen van één (numerieke) afhankelijke variabele met behulp van 1 of meerdere onafhankelijke variabelen
25
Trend
- Het geschatte verloop van een bepaalde ontwikkeling
26
Survival analyse
- Het analyseren van de verwachte tijdsduur tot er een event plaatsvindt (bv. sterfte)
27
Multiple testen
- uitvoeren van meerdere statistische toetsen op dezelfde dataset
28
Bonferroni correctie
- van 20 testen bij 95% CI, zal er 1 sowieso significant zijn
(0.05*20). Bij meer testen moet de P-waarde gedeeld worden door het aantal testen.
- het risico van het ten onrechte verwerpen van nulhypothesen te verminderen bij het uitvoeren van meerdere statistische toetsen. Het houdt in dat de oorspronkelijke significante p-waarde wordt gedeeld door het aantal vergelijkingen dat wordt uitgevoerd. Hierdoor wordt de kans op het maken van een type I-fout gecorrigeerd.
29
Voorafkans
- De pre-onderzoek kans // a-priorikans
- Kans dat iemand een aandoening heeft vóór de test (prevalentie)
30
Relatief risico
- de verhouding van absoluut risico tussen 2 groepen
RR = absoluut risico 1 / absoluut risico 2 (bij RR = 1 is er geen verschil!)
31
Odds ratio
- de verhouding tussen 2 odds; geeft de verhouding tussen de waarschijnlijkheid dat een gebeurtenis wel vs. niet zal plaatsvinden
32
Hazard ratio
- Een relatief risico van een uitkomst wanneer de analyse gebeurt met het Coxregressiemodel (statistiek model om een overlevingscurve te berekenen)
I.t.t. het RR houdt het HR rekening met de duur van de interventie
- De verhouding van hazard in de groep met en de groep zonder co-variabelen
33
Likelihood ratio
- Aannemelijkheidsverhouding; de verhouding tussen de proportie zieken + een bepaald testresultaat en de proportie niet-zieken + hetzelfde testresultaat
Hoe sterk een positieve uitkomst van een test de kans op een ziekte vergroot
34
(Relatieve en absolute) risico reductie
- Risicoreductie drukt de werkzaamheid van een behandeling uit
- Absoluut – de verandering in het resultaat bij de behandeling (reciproke van NNT)
ARR = Risico controlegroep - Risico behandelingsgroep
- Relatief – de verhouding tussen het risicoverschil in de interventiegroep vs. controlegroep en het risico in de controlegroep
RRR = ((Risico controlegroep - Risico behandelingsgroep) / Risico controlegroep) * 100%
35
Number needed to treat (NNT)
- Het aantal personen dat je moet behandelen om 1
event te voorkomen (inverse van ARR)
36
Number needed to harm (NNH)
- het aantal personen dat aan een risicofactor moet
worden blootgesteld om bij gemiddeld 1 persoon schade te berokkenen (inverse ARI)
37
Sensitiviteit
- terecht positieven (hoge sensitiviteit geeft weinig vals negatieven)
38
Specificiteit
- terecht negatieven (hoge specificiteit geeft weinig vals positieven)
39
Positief voorspellende waarde (PPV)
- percentage van de personen met een positieve test, die daadwerkelijk ziek zijn
40
negatief voorspellende waarde (NPV)
- percentage van de personen met een negatieve test, die echt gezond zijn
41
Impact factor tijdschrif
- Een maat voor het relatieve aanzien (het belang) van een wetenschappelijk tijdschrift
Hoe vaker de artikelen geciteerd worden, des te hoger de impactfactor
42
ClinicalTrials.gov en andere (pre)-trial registraties
- Register waarin de uitkomstmaten en de studieopzet vastgelegd moet worden
43
Helsinki declaration
- Ethische principes voor betrokkenen van medisch onderzoek met proefpersonen
- Patiënt altijd voorop, deelname vrijwillig en onderzoek alleen toegestaan als het niet op een andere minder riskante of minder belastende manier kan worden verricht en als er niet al een betere behandeling of methode bekend is