begrippen H1 Flashcards

(46 cards)

1
Q

neuronen

A

cellen die informatie ontvangen en dit door sturen naar andere cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

glia

A

zorgen voor stevigheid, conditie van myeline en hygiene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

membraan

A

buitenste laag van een cel: laat via eitwitkanalen water, zuurstof en verschillende andere chemicaliën door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

celkern (nucleus)

A

bevat chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

mitochondrien

A

zorgen voor de energievoorziening in een cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ribosomen

A

zorgen voor de synthese van eiwitten om de cel werkzaam te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

endoplasmatisch reticulum

A

vervoert geproduceerde eiwitten naar de juiste locatie in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

dendriet

A

vertakking van een zenuwcel (neuron) die elektrische impulsen geleidt afkomstig van andere neuronen naar het cellichaam toe, bedekt met synapsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cellichaam/soma

A

omvat de celkern, ribosomen en mitochondria –> veel metabolische activiteit, bedekt met synapsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

axonen

A

langer dan dendrieten, sturen informatie vanuit het cellichaam door naar andere neuronen, organen of spieren –> geleidt signalen van cellichaam af (elk neuron heeft er maar 1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

myelineschede

A

isolerend laagje om de axonen heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

presynaptisch terminaal

A

chemicaliën worden hier overgedragen aan andere neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

motorneuronen

A

cellichaam ligt in het ruggenmerg, efferente neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

efferente neuronen

A

axon geleidt impulsen van het centrale zenuwstelsel richting spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sensorische neuronen

A

cellichaam ook in het ruggenmerg, aan een kant heel gevoelig voor bepaalde stimulatie, afferente neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

afferente neuronen

A

het axon geleidt impulsen van receptoren richting het centrale zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

interneuronen/intrinsieke neuronen

A

met dendrieten en axonen geheel binnen 1 structuur (bijv in het ruggenmerg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

purkinje cellen

A

speciaal type zenuwcel, bevinden zich in het cerebellum. 1 axon en honderden dendrieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

astrocyt

A

wikkelen rond de presynaptische uiteinden van een groep axonen, nemen chemicaliën op die vrijgelaten zijn door axonen en zorgen ervoor dat deze weer terugkomen in de axonen –> maakt het mogelijk dat axonen boodschappen kunnen verzenden in golven

20
Q

microglia

A

functioneren als deel van het immuunnsysteem –> verwijderen overbodig materiaal

21
Q

oligodendrocyten

A

spelen rol bij opbouw myelineschede en enkele axonen

22
Q

schwanncellen

A

spelen een rol bij de opbouw van myelineschede en enkele axonen

23
Q

radiale cellen

A

sturen de migratie van neuronen en dendrieten tijdens de embryonale ontwikkeling. Na de ontwikkeling differentiëren de meeste radiale gliacellen in neuronen

24
Q

membraan

A

is semipermeabel: laat sommige stoffen wel door en sommige niet. Twee lagen vetmoleculen die langs elkaar bewegen

25
cytoplasma
vergroot de stevigheid van de cel
26
kern
structuur waarin de chromosomen zich bevinden
27
mitochondria
genereren de cellen, via de stofwisseling, energie (ach. van zuurstof en brandstof)
28
ribosomen
proteinen samenstellen, die dienen als bouwmateriaal
29
endoplasmatisch reticulum
verplaatsing van proteïnen
30
dendrieten
ontvangen informatie
31
dendritische spines
zorgen ervoor dat de ontvangstoppervlakte wordt vergroot
32
axon
geeft impulsen door aan andere cellen
33
afferente axonen
brengen informatie een structuur binnen
34
efferente axonen
brengen informatie naar buiten
35
myelineschede
isolerend omhulsel met onderbrekingen die de impulsgeleiding versnellen
36
neurale signalen
boodschappen tussen neuronen
37
elektrische Gradient
een verschil in elektrische lading binnen en buiten het membraan
38
voltage
energieverschil tussen positief en negatief geladen deeltjes
39
actiepotentiaal
boodschappen die door de axonen verzonden worden. actiepotentiaal ontstaat na depolatisatie van het neuron
40
dekpolarisatie
de polarisatie van het neuron wordt gereduceerd tot nul
41
alles of niets principe
wanneer de grens eenmaal overschreden is ontstaat er een actiepotentiaal met altijd dezelfde grootte en vorm
42
saltatorische geleiding
actiepotentieel springt van insnoering van renvier naar de andere insnoering
43
absolute refractoire periode
er kan absoluut geen actiepotentiaal ontstaan
44
relatieve refractie periode
er is een lagere prikkelbaarheid en er is een sterkere stimulus nodig dan gewoonlijk
45
relatieve refractie periode
er is een lagere prikkelbaarheid en er is een sterkere stimulus nodig dan gewoonlijk
46
graduele potentialen
volgen niet het alles of niets principe