Biologie Flashcards

(45 cards)

1
Q

Wat is een antagonist?

A

Een stof die zich bindt aan een receptor zonder een biologische respons op te roepen, en daarmee de werking van een agonist dempt of verhindert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

1) Geef de volgorde familie, stam, orde, klasse.
2) En in welke volgorde wordt binnen de taxonomie aangeduid op geslacht en soort.
3) Definitie van ‘soort’

A

1) Eerst stam, dan de klasse, dan de orde en dan de familie.
2) Eerst het geslacht, daarna de soort.
3) Definitie van soort= organismen op elkaar lijken en zich met elkaar kunnen voortplanten, worden deze organismen een soort genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe leg je uit hoe een eigenschap in een populatie is verdwenen/ontstaan?

A

1) Binnen populatie is er genetische variatie of er hebben zich mutaties voorgedaan voor *eigenschap.
2) Voordeel voor dieren met deze eigenschap vanwege *selectiefactor.
3) Deze dieren konden door de eigenschap succesvol voortplanten (hadden dus een grotere fitness/overlevingskans)
4) De specifieke eigenschap is nu aanwezig bij alle individuen in de populatie, de andere eigenschap is verdwenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een persistente gifstof?

A

Moeilijk af te breken bestrijdingsmiddelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat gebeurt er bij hemolyse?

A

Rode bloedcellen barsten open, hemoglobine wordt afgebroken, bilirubine komt vrij (=geel), bloed kleurt geel, huid en oogwit kleuren geel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voor welke verschillen tussen familieleden zorgt epigenetica?

A

Geen verschillende genen maar wel ander fenotype bij familieleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is gene flow? Wat is het Foundereffect?

A

Gene flow = uitwisseling van genetisch materiaal tussen twee verschillende populaties.
Foundereffect = de invloed die de stichtende individuen hebben op de genenpool van de populatie die uit hun nakomelingen bestaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarom zorgt inteelt voor meer nageslacht met een mutatie?

A

Omdat het waarschijnlijker is dat nageslacht dezelfde mutatie heeft als familie (minder diverse genen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat gebeurt er met de successie als een niche bezet is?

A

Tragere successie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is mDNA en hoe erft het over?

A

Het mtDNA (ringvorming DNA in mitochondriën) bevat onder meer de informatie om enzymen te maken die betrokken zijn bij de verbranding. Het mtDNA erft via de moeder over. Zowel zaadcellen als eicellen bevatten mitochondriën, maar in de zaadcel zitten ze in de staart. Die staart valt van de zaadcel af tijdens het bevruchten van de eicel. Dus alleen moeder kan mDNA doorgeven aan nageslacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Pionier-ecosysteem vs climax-ecosysteem vs gradientecosysteem?

A

Pionier; organismen leven op onbegroeid terrein en produceren veel zaad (kunnen tegen moeilijke omstandigheden)
Climax; dominantie van bepaalde soorten die het meest geschikt zijn voor die specifieke omgeving.
Gradient; geleidelijke veranderingen van soortensamenstelling en milieufactoren zorgen voor grote biodiversiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn voorbeelden van biotische en abiotische factoren? En welke is dichtheidsafhankelijk en welke niet?

A

Biotisch: voedselaanbod, concurrentie, parasieten, predatie, bescherming door vegetatie.
Abiotisch: licht, neerslag, wind, temperatuur, lucht, grondsoort.

Biotische factoren zijn dichtheidsafhankelijke factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zenuwstelsel: animaal vs autonoom

A

Autonoom: parasympatisch + orthosympatisch (Parasympatisch: beïnvloed organen zodat lichaam in rust kan komen. Orthosympatisch: beïnvloed organen zodat lichaam kan bewegen) (= onbewuste functies)
Animaal: centrale en perifere zenuwstelsel (= bewuste activiteiten en reflexen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Exocriene vs endocriene hormoonklier

A

Exocriene klier geeft stoffen af aan het externe milieu. / Endocriene klier (hormoon) geeft stoffen af aan interne milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is selectiedruk?

A

Het effect dat natuurlijke selectie uitoefent op de genetische variatie of allelfrequentie binnen een populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de organisatieniveaus? En wat is een emergente eigenschap?

A

Molecuul - Organel - Cel - Weefsel - Orgaan - Orgaaanstelsel - Organisme - Populatie - Levensgemeenschap - ecosysteem - biosfeer

Een emergente eigenschap is een nieuwe eigenschap/gedraging die pas vanaf een hoger organisatieniveau verschijnt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Benoem 4 soorten (voedsel)relaties tussen dieren

A

Symbiose (commensalisme, mutualisme, parasitisme, epifytisme)
Concurrentie
Voedselrelatie (consument 2e orde)
Predator-prooi relatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Uniport vs antiport vs symport

A

Uniport: slechts een specifiek molecuul of ion wordt langs het celmembraan getransporteerd.
Antiport: twee of meerdere verschillende ionen of moleculen worden langs het celmembraan getransporteerd in tegengestelde richting.
Symport: twee of meerdere verschillende ionen of moleculen worden langs het celmembraan getransporteerd in dezelfde richting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is rRNA en wat is de functie?

A

Ribosomaal RNA, onderdeel van ribosoom en katalyseert verlenging eiwitketen.

20
Q

Wat is endosymbiose?

A

Wanneer een organisme symbiotisch leeft in de cellen of in het lichaam van een gastheerorganisme.

21
Q

Endocytose vs exocytose

A

Endocytose = grote deeltjes opnemen in cel en afgeven door ze met de celmembraan in te sluiten.
Exocytose = endocytose maar dan stoffen naar buiten afgeven

22
Q

Isotoon vs hypotoon vs hypertoon

A

Isotoon = gelijke osmotische waarde aan beide kanten van membraan
Hypotoon = lage osmotische waarde tov omgeving
Hypertoon = hoge osmotische waarde tov omgeving

23
Q

Allopatrische vs sympatrische soortvorming

A

Allopatrisch: er is een nieuwe soort ontstaan uit een voorouder, doordat er een ruimtelijke scheiding is tussen de dochterpopulaties.
Sympatrisch: er ontstaat een nieuwe soort zonder dat er een duidelijke ruimtelijke scheiding is.

24
Q

Wat is co-evolutie?

A

Co-evolutie is het proces in de evolutie waarbij soorten zich voortdurend aan elkaar aanpassen. Vaak leidt co-evolutie tot een samenwerkingsverband, waarbij beide soorten niet meer zonder elkaar kunnen.

25
Homologe organen vs analoge organen
Homologe organen lijken in bouw op elkaar en duiden op verwantschap van organismen, maar hebben een andere functie, aangepast op milieuomstandigheden. Analoge organen hebben een vergelijkbare functie en zijn onder dezelfde milieuomstandigheden ontstaan, maar hebben geen gemeenschappelijke afstamming.
26
kunstmatige selectie vs seksuele selectie vs natuurlijke selectie
1) Bewuste selectie van eigenschappen voor fokken, teelt, en veredeling. 2) Selectie van partners vanwege aantrekkelijke eigenschappen. 3) Het proces waarbij dieren die zich beter aan kunnen passen aan de omgeving een grotere kans hebben om te overleven en zich voor te planten (fitness) dan dieren die zich minder goed aanpassen.
27
Wat is genetic drift?
Het statistische proces dat voortvloeit uit de invloed van toeval op de verspreiding van genen binnen een relatief kleine populatie.
28
Divergente evolutie vs convergente evolutie
Divergente evolutie is wanneer individuen van één soort, of nauw verwante soorten, zoveel variaties in hun eigenschappen krijgen dat dit leidt tot twee afzonderlijke nieuwe soorten. Convergente evolutie daarentegen is wanneer twee niet-verwante soorten vergelijkbare eigenschappen ontwikkelen doordat ze in vergelijkbare omgevingen leven.
29
Wat doet RNA-polymerase? En wordt de matrijsstreng of de coderende streng van DNA afgelezen?
Leest de matrijsstreng van het DNA af om zo een enkelstrengs RNA-molecuul te maken.
30
Wat doen mutagene stoffen?
Mutagene stoffen zijn stoffen die (langzaam) het DNA in de celkern veranderen, waardoor ze ook carcinogeen (kankerverwekkend) kunnen zijn
31
Proto-oncogen vs tumorsuppressorgen
Proto-oncogenen zijn normale genen die normale celgroei en -proliferatie beïnvloeden , maar die potentieel kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van kanker als hun expressie verandert. Tumorsuppressorgenen zijn betrokken bij het afremmen van de celgroei, het herstel van DNA-foutjes in de cel en het laten afsterven van een cel
32
Exciterende vs inhiberende neurotransmitter.
Activeren of afremmen van activiteit in een cel.
33
Refractaire periode?
De hoeveelheid tijd die het kost voordat een prikkelbaar membraan klaar is voor een tweede prikkel, nadat het na een prikkeling terugkeert naar de rusttoestand
34
Monohybride vs dihybride kruising
Een dihybride kruising is een soort kruisingsschema waarbij je let op twee erfelijke eigenschappen tegelijkertijd. Dit in tegenstelling tot een monohybride kruising, waarbij je slechts op één eigenschap let.
35
Wat is onvolledig dominante overerving?
beide allelen even dominant en komen beide een beetje tot uiting in het fenotype van het heterozygote organisme. Je spreekt dan van een intermediair fenotype.
36
Multipele allelen?
Drie of meer verschillende allelen voor een dezelfde erfelijke eigenschap (bloedgroep)
37
Wat is een regelkring? Wat is een reflexboog? + voorbeeld
Regelkring = systeem in je lichaam dat zorgt dat een bepaalde waarde rond de norm zal blijven. Een regelkring bestaat uit een receptor (zintuigcel), conductoren (motorische- en sensorische zenuwen), controle centrum (in het centrale zenuwstelsel), en effectoren (spieren of klieren). Reflexboog = de weg die impulsen bij een reflex afleggen. Bestaat uit een receptor (zintuigcel), sensorische- en motorische zenuwen en een effector (spieren of klieren). Voorbeelden van reflexbogen zijn het boller en platter worden van de ooglens en het verwijden en kleiner worden van de pupil bij veranderende lichtomstandigheden.
38
Wat is en doet een mestcel?
De mestcellen beschermen tegen o.a. bacteriën en virussen door chemische stoffen uit te scheiden op het moment dat het lichaam wordt aangevallen. De belangrijkste chemische stof is histamine.
39
IVF vs ICSI
Bij IVF plaatsen we in het laboratorium de zaadcellen bij de eicellen. De zaadcel moet dan zelf een eicel binnen gaan (bevruchten). Bij ICSI wordt met een pipet in elke eicel één zaadcel naar binnen gebracht.
40
BPP vs NPP
Bruto primaire productie ( BPP ): alle biomassa die in een ecosysteem door producenten wordt gevormd. Netto primaire productie ( NPP ): de organische stoffen die niet worden gedissimileerd, deze benutten de producenten bij het vormen van nieuw weefsel.
41
Wat is eutrofiëring?
Eutrofiëring of vermesting zorgt er voor dat er meer voedingsstoffen aanwezig zijn in de bodem, de lucht en het water.
42
Habitat vs niche vs microklimaat
Habitat = het eigen plekje voor een soort binnen levensgemeenschap Niche = taak en functie van een soort Microklimaat = wanneer de omstandigheden op een kleine schaal anders zijn dan je op basis van het klimaat zou verwachten (vanwege geografie, begroeiing, wind, menselijk ingrijpen).
43
Wat is nodig voor depolarisatie?
Repolarisatie.
44
Wat zijn gameten en spore?
Gameet = haploïde cel die dient voor de geslachtelijke voortplanting. Spore = een klein, eencellig reproductief lichaam dat meestal bestand is tegen uitdroging en hitte, en dat tot een nieuw organisme kan uitgroeien.
45
Moet je resusnegatief of resuspositief zijn om het antigeen te hebben? Wat kan er fout gaan bij zwangerschap mbt resus dat bloedarmoede veroorzaakt?
Resuspositief heeft antigeen, resusnegatief kan antistoffen aanmaken (omdat het de antigenen als lichaamsvreemd beschouwd). Als een resus negatieve moeder in aanraking komt met het resus positieve bloed van haar kind dan kan zij antistoffen aanmaken. Deze antistoffen komen via de navelstreng ook in het bloed van de baby terecht. Daar breken ze de rode bloedcellen van uw kind af.