biologie 2.2 Flashcards

(9 cards)

1
Q

somatische cel

A

elke cel in het lichaam van een meercellig organisme, behalve de geslachtscellen (zaadcellen en eicellen) en hun voorlopers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

meiose (reductiedeling)

A

Het proces waarbij het aantal chromosomen van een cel wordt gehalveerd voor de vorming van de gameten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

primaire oöcyten

A

onrijpe eicellen die aanwezig zijn vanaf de geboorte. Hieruit ontwikkelen zich de eicellen (oöcyten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

follikel

A

een kleine, met vocht gevulde structuur waarin een eicel rijpt. De follikel barst open tijdens de ovulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zygote

A

een bevruchte eicel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hormoon

A

Een chemische stof die door hormoonklieren wordt afgegeven aan het bloed. Reguleren en coördineren verschillende lichaamsfuncties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

geslachtshormonen

A

testosteron en oestrogeen, regelen verschillende aspecten van de voortplanting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

negatieve terugkoppeling (negatieve feedback)

A

een regulatiemechanisme waarbij een verhoging van het resultaat een remming van het proces veroorzaakt. Hierdoor onstaat een stabiele toestand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

menstruatiecyclus

A

Een maandelijkse cyclus waarbij vrouwen zich voorbereiden op een mogelijke zwangerschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly