ça brule 2 Flashcards
(30 cards)
1
Q
een brandblusser
A
un extincteur
2
Q
het poeder
A
la poudre
3
Q
de straal
A
le jet
4
Q
het gelaat
A
la figure
le visage
5
Q
aanbrengen
A
appliquer
6
Q
afkoelen
A
refroidir
7
Q
de afkoeling
A
le refroidissement
8
Q
belangrijkste
A
primordial
9
Q
behouden
A
maintenir
10
Q
het behoud
A
le maintien
11
Q
een weefsel
A
un tissu
12
Q
onderliggend
A
sous-jacent
13
Q
de laag
A
la couche
14
Q
zich uitbreiden
A
s’étendre
15
Q
groter worden
A
devenir plus grand
16
Q
de diepte
A
la profondeur
17
Q
besprenkelen water geven
A
arroser
18
Q
onderdompelen
A
tremper
19
Q
vuil water
A
l’eau souillée
l’eau sale
20
Q
echter
A
néanmoins
cependant
toutefois
21
Q
ervoor zorgen
A
veiller à
prendre soin de
ne pas oublier de faire
22
Q
elektriciteit afsluiten
A
couper le courant
23
Q
ijswater
A
l’eau glacée (eau = f.)
24
Q
onderkoeling
A
une hypothermie
25
verlaging
un abaissement
26
gepast, geschikt
approprié
adéquat
27
onder het normale
au-dessous de la normale
28
een verband, een verband aanleggen
un pansement
panser
29
kiemen die een infectie kunnen veroorzaken
des agents infectieux
30
een wonde verzorgen
soigner une plaie